De meeste taalverwerving vindt plaats
Schriftelijke taalverwerving gebeurt vrijwel altijd middels
tussen de 0 en 5 jaar, maar we
expliciete instructie en is secundair en complementair aan
beschouwen de taalontwikkeling als
mondelinge taalverwerving
voltooid rond de 9/10 jaar.
In de taalontwikkelingslijn loopt het
taalaanbod van de omgeving steeds Gebarentaalverwerving vertoont erg veel parallellen met
enkele stappen voor op het taalniveau gesproken taalverwerving, ook wat betreft het taalaanbod.
van het kind.
INTERNE MODULARITEITEN - DEELPROCESSEN VAN TAALVERWERVING
Comprehensie en productie:
Receptieve taalontwikkeling (=comprehensie) loopt constant voor op de actieve
taalontwikkeling (=productie). Productie is tevens beter meetbaar dan comprehensie, omdat
hierbij gekeken kan worden naar de uitingen van het kind.
Qua productie zijn er in grote lijnen twee soorten kinderen:
Referentiële kinderen: zijn behoedzamer en benoemen met hun eerste woordjes vooral
dingen die ze kennen
Expressieve kinderen: maken relatief meer gebruik van imitatie en socialen
uitdrukkingen
Linguïstische aspecten:
Fonologie: Klankleer; welke klanken hebben in taal een betekenisonderscheidende functie?
Fonetiek: Waarneembare eigenschappen van klanken. Hierbij onderscheiden we 3
soorten:
Articulatorische fonetiek (Hoe worden klanken gevormd)
Akoestische fonetiek (Welke fysische eigenschappen hebben klanken)
Auditorische fonetiek (Hoe worden klanken waargenomen)
Semantiek: Het gebruik van woorden en woordbetekenissen
Syntaxis: Zinsopbouw, woordvolgorde en woordfunctie
Morfologie: Vormveranderingen binnen woorden. Hierbij onderscheiden we 2 soorten:
Derivatiemorfologie: Vormveranderingen die de betekenis van het woord
essentieel wijzigen
Flexiemorfologie: Vormveranderingen waarbij de basisbetekenis van het
woord ongewijzigd blijft, zoals werkwoordvervoegingen (ev-mv, tt-vt)
Pragmatiek: Taalgebruik, ‘taaldaden’ en narratieve vaardigheden
Metalinguïstiek: Reflectie over de vorm en functie van taal
,Perioden en fasen, interne chronologie:
Perioden/fasen worden bepaald aan de hand van taalinterne kenmerken, niet op basis van
chronologische leeftijd.
Taalverwerving heeft een interne chronologie, die bij alle (normaal ontwikkelende) kinderen
grotendeels hetzelfde is. De passieve taalontwikkeling loopt hierbij steeds voor op de actieve
taalontwikkeling.
THEORIEËN EN VISIES BINNEN DE TAALONTWIKKELING
Behaviorisme:
Deze visie stelt dat het verwerven van fonemen en woorden hoofdzakelijk gebeurt door
imitatie en associatie.
Verklaart onvoldoende hoe kinderen zinnen leren formuleren en genereren die ze
nog niet eerder gehoord hebben.
Sluit aan bij de gedragspsychologie en was jarenlang de leidende visie op taalverwerving.
Belangrijke aanhanger: Skinner
Nativisme:
De eerste die tegen het behaviorisme in ging was Chomsky, die stelt dat kinderen een
aangeboren taalverwervend vermogen hebben, dit noemt hij het LAD-mechanisme
(Language Aquisition Device).
Dit LAD-mechanisme is volgens hem uniek aan de menselijke soort en bevat
universele regels die de structuur van elke taal sturen. Een bepaalde taal actualiseert
een aantal regels en kan andere ongebruikt laten.
Deze theorie werd nog uitgebreid door Lenneberg met de visie van een cruciale periode: een
kritische/optimale periode voor taalverwerving.
Lenneberg plaatste deze periode tussen geboorte en prepuberteit, anderen vinden
dat dit 0-5j moet zijn. Recentelijk wordt vaak toegevoegd dat er meerdere
kritische/cruciale periodes zijn en dat dit verschilt per linguïstisch aspect.
LAD-mechanisme, schematisch:
Taalverwervend kind
Taalaanbod met aangeboren Adequaat taalgedrag
van de omgeving taalverwervings- in de omgevingstaal
mechanisme
, Interactionele visie:
Deze visie stelt dat het taalvermogen een triggerfunctie heeft voor de taalverwerving,
waarbij het taalaanbod de brandstof is die de motor op gang houdt.
Dit is de huidige meest geaccepteerde visie op taalverwerving.
Constructivistische visie
Deze visie legt er sterk de nadruk op dat kinderen uit het taalaanbod en de daarbij
behorende interacties voldoende kennis kunnen distilleren om de volwassen grammatica
stap voor stap te kunnen deduceren.
Ze zien dit als een aspect van een goed ontwikkelend cognitief vermogen, niet als
bewijs voor een aangeboren LAD-mechanisme.
Over het bestaan van UG (Universal Grammar) en Biolinguistics is (nog) geen consensus,
mede doordat dit lastig is om te onderzoeken.