= zaadplanten
De zaadplanten = spermatofyten
➔ alles wat groen is
Angiospermen: een monofyetische groep
De andere zaadplanten hebben geen gemeenschappelijke voorouder
➔ veel missing links, en fossielen
De groepen die nu nog leven = GYMNOSPERMEN
Deel 1: progymnospermen (fossiel)
Dit waren nog geen Zaadplanten, maar waren er mogelijk wel voorouders van
• Ontwikkelt uit een fossiele groep varenachtige planten
• Produceerden pycnoxylisch hout (cf. Naalbomen)
➔ groot aantal relatief smalle tracheïden en een beperkte hoeveelheid smalle
mergstralen
fossiele varens en varenachtige, deze produceren manoxylisch hout
➔ weinig, maar brede tracheïden, ingebed in brede mergstralen
• Bekendste genus: Archaeopteris
, Deze groep wordt beschouwd als een parallelle ontwikkelingslijn met de microfylle
Pteridofyten en de macrofyle varens
Gymnospermen: de organisatie van de sporofyten worden steeds gestructureerder
Deel 2: zaadplanten
“De zaadplanten zijn de eerste landplanten die een werkelijk revolutionaire innovatie
hebben meegemaakt: de ontwikkeling van zaden” (zie H1)
Zaad = verpakking voor het embryo
➔ betere bescherming tegen koude en droge periodes
➔ ontwikkeld sinds na het Carboon, maar pas echt in het Perm
De zaadknop = ovulum bestaat uit:
1. De nucellus = macrosporangium: hierin ontwikkelt zich 1 macrospore
moedercel (2n), die na een meiose 4 haploïde macrosporen geeft
➔ meestal is maar 1 macrospore functioneel
Deze macrospore komt niet vrij in het milieu, maar groeit in situ uit tot de
(intrasporaal en als dan niet sterk gereduceerd) vrouwelijke gametofyt =
macroprothallium
DE GAMETOFYT ONTWIKKELT ZICH VOLLEDIG INTRASPORAAL
, o Gymnospermen: de macroprothallium is goed ontwikkeld
➔ er vormen zich 2/2++ archegonia
o Angiospermen: de macrospore ontwikkelt zich tot een embryozak (is de
vrouwelijke gametofyt)
➔ er worden hier geen archegonia gevormd
2. 1/2 integumenten: deze omgeven de nucellus en vormen een kleine opening aan
de top v/h ovulum = micropyle
o Bij de Gymnospermen en een deel v/d Angiospermen is er 1 integument
o Bij de meeste Angiospermen zijn er 2 integumenten
Microsporen = pollenkorrels
➔ kunnen:
1. Op de micropyle van de ovula belanden GYMNOSPERMEN
➔ pollinatiedruppel: vochtdruppel die afgescheiden wordt door de micropyl,
deze vangt de pollenkorrel en leidt hem naar de pollenkamer
2. Op de stempel met papillen belanden ANGIOSPERMEN
Eenmaal ‘geland’ kiemen de microsporen en groeien ze uit tot een pollenbuis
➔ vorming mannelijke gametofyt
➢ Zoïdagamie: de pollenbuis brengt nog 2 spermatozoïden voort
➔ bij sommige Gymnospermen Er is geen nood meer
➢ Sifonogamie: de pollenbuis vervoert 2 spermacellen aan extern water voor
➔ bij alle Angiospermen en de meeste Gymnospermen de verplaatsing
Na bevruchting: de zaadknoppen ontwikkelen zich tot zaden
*Zaden: complexe structuren die, binnenin in een beschermende zaadhuid =testa*, een
kiem of embryo bevatten + voedend weefsel voor de verdere ontwikkeling v/d kiem
➔ ze blijven aan de moederplant gehecht totdat een zekere rijpheid en leefbaarheid
verzekerd zijn
* Testa: beschermende zaadhuid, ontwikkeld uit 1/2 integumenten
Deze manier van voortplanten is de reden dat de Spermatophyta momenteel de
meest succesrijke afdeling V/h plantenrijk is
, Deel 3: ontwikkeling v/h ovulum
= een belangrijke, revolutionaire evolutieve stap
Evolutieve stappen die leidden tot de ontwikkeling v/h ovulum
1. Macrosporangium met 1 macrosporencel
+ degeneratie van 3 v/d 4 macrosporen
2. De macrospore ontwikkelt in situ, hij wordt niet meer vrijgelaten
3. De vorming van een integument met micropyle rond het macrosporangium
4. De vorming van het macroprothallium binnenin de nucellus
5. Vorming v/h microprothallium
6. Ontwikkeling van een receptief apparaat
o Aan de top v/h ovulum – Gymnospermen
o Aan de top v/d carpellen – Angiospermen
Opm.: de zaadcel is bewegelijk, de pollenbuis brengt het niet tot bij de eicel, hij moet het
laatste deel zelf overbruggen