Stereotype wetenschapper = is een man, draagt een witte labjas en werkt in een laboratorium (met
reageerbuisjes, telescopen, microscopen).
Aristoteles = stelde systematisch vragen over de mens en waarom ze zich gedragen als ze zich gedragen. Deze
vragen werden de afgelopen twee millennia beantwoord op een speculatieve manier. De wetenschappelijke
psychologie ontstond in de 2e helft van de 19e eeuw. Door de invloed van onderzoekers als Wilhelm Wundt,
William James, John Watson en Stanley Haal begonnen mensen zich te realiseren dat de basis vragen over
gedrag konden worden onderzocht met dezelfde methodes als degenen die werden gebruikt voor de
biologische, scheikundige en natuurkundige wetenschap.
Wilhelm Wundt = eerste die onderzoek deed naar gedrag en zichzelf zag als psycholoog. In 1875 vestigde hij
een onderzoekslaboratorium aan de universiteit van Leipzig. Rond dezelfde tijd vestigde William James een
laboratorium aan de Harvard Universiteit in de VS. Ook creëerde Wundt het eerste wetenschappelijke
tijdschrift in 1881 voor psychologisch onderzoek.
Fundamenteel onderzoek = wordt uitgevoerd om psychologische processen te begrijpen zonder rekening te
houden met of de kennis onmiddellijk toepasbaar (en dus een bepaald probleem kan oplossen). Fundamentele
onderzoekers zijn daarentegen wel geïnteresseerd in de toepasbaarheid van hun resultaten en is vaak nuttig.
Toegepast onderzoek = het doel is om oplossingen voor bepaalde problemen te vinden.
Evaluatie onderzoek (program evaluation) = gebruiken gedragsonderzoekmethodes om de effecten van
sociale en institutionele programma’s op gedrag te schatten. Er kan gekeken worden of een bepaald
programma effectief is en waarom.
Doelen onderzoek = beschrijven, voorspellen en verklaren.
Voorspellen = het onderzoeken van welke factoren bijvoorbeeld schoolcijfers voorspellen. De testen die hierbij
gebruikt worden moeten
Verklaren = waarom bepaalde dingen samenhangen.
Aannames mensen = iedereen heeft wel ideeën over gedrag, maar gedragswetenschappers hechten geen
waarde aan de algemene overtuigingen en bewijzen soms het tegendeel: direct reageren op een baby maakt
de baby juist minder veeleisend, genieën zijn juist meer emotioneel en sociaal aangepast & beloningen
ondermijnen juist de intrinsieke motivatie. De algemene overtuigingen kunnen echter ook de
wetenschappelijke vooruitgang belemmeren: het zorgt ervoor dat je niet op alternatieve manieren over iets
gaat denken.
Kennis over onderzoeksmethodes = is handig, omdat (1) je hierdoor onderzoeken die betrekking hebben op
jouw vakgebied kunt begrijpen, (2) je het onderzoek van anderen kunt beoordelen en daardoor het kaf van het
koren kan scheiden en betere keuzes kunt maken in het dagelijks leven (omdat je weet welke onderzoeken
kloppen en welke onzin zijn), (3) je kritisch leert denken & (4) je daardoor zelf onderzoek kunt doen en hierbij
voorop kunt gaan lopen in je vakgebied.
Wetenschappelijk onderzoek = belangrijke elementen zijn het systematische empirisme, de publieke verificatie
& de oplosbaarheid van het probleem.
Systematisch empirisme = conclusies moeten voortkomen uit objectieve observaties en niet uit aannames,
ingevingen en verbeeldingen. Hierbij moet de observatie ook worden uitgevoerd op een systematische manier:
door bijvoorbeeld een RCT uit te voeren.
Publieke verificatie = de resultaten die voortkomen uit het onderzoek moeten ook te observeren, herhalen en
geverifieerd kunnen worden door anderen. Dit voorkomt dat onderzoekers dingen gaan verzinnen en maakt
wetenschap zelfcorrigerend (fouten kunnen door anderen worden ontdekt en gecorrigeerd worden). Dit
criteria zorgt ervoor dat wetenschappers altijd hun onderzoeksmethode nauwkeurig beschrijven.
Oplosbaarheid van het probleem = wetenschappers onderzoeken alleen problemen die te onderzoeken zijn.
Pseudowetenschap = claims van bewijzen die vermomd zijn als wetenschap, maar eigenlijk niet voldoen aan de
criteria voor wetenschappelijk onderzoek.
Taken onderzoeken = (1) het ontdekken van nieuwe fenomenen, patronen en relaties & (2) het verklaren van
fenomenen, patronen en relaties. Bij de eerste taak is het lastig om een hypothese op te stellen (omdat er
weinig theorie over het onderwerp is). Bij de tweede taak verzinnen onderzoekers theorieën die ze vervolgens
1