Deel 1: celleer
H1: bouw en functie van de cel
Organisme -> bestaat uit cellen -> duidelijke overeenkomsten tussen cellen
1 bouw
Eencellige organismen: (bv. Bacteriën) MAAR meeste meercellig organismen
Eukaryote cel= dierlijke cel + menselijke cel: celkern + organellen -> cellen verschillen veel MAAR
basis is hetzelfde
Cellen: dezelfde vorm + functie -> liggen in weefsel
Organismen: organen voor uitvoeren speciale taken
- Organen: bestaat uit verschillende soorten weefsel
- Organen meestal verbonden met organenstelsel
Cellen -> organellen -> moleculen -> atomen (kleinst)
OPBOUW
->algemeen bouwplan MAAR tonen ook verschillen WANT elke cel heeft eigen functie
Cel= bevat cytoplasma omgeven door celmembraan
->= geleiachtige vloeistof
,CELORGANELLEN + FUNCTIE:
1. Nucleos (Kernlichaam)
- Binnen de celkern
- Aamaak van ribosomen
2. Nucleus (celkern) = !!
- Chromosomen (=DNA + eiwitten) -> gekopieerd + doorgegeven
verantwoordelijk voor Erfelijke eigenschappen: Genetisch materiaal, DNA
- Cel in rust: chromatine = lange dunne draden
- Bestaat uit: nucleos + kernmembraan -> kernporiën
3. Ribosomen
= dragers van erfelijk materiaal
- Bevind zich in cytoplasma als losse bolletjes
- Gebonden aan ER
4. /
5. Ruw endoplasmatisch reticulum (RER)
= lagen met bolletjes + veel ribosomen
6. Golgi-apparaat
= stoffen (van ER) bewerkt + opgeslagen + doorgeven
7. Micortubulus
8. Glad endoplasmatisch reticulum (GER)
= lagen zonder bolletjes
9. Mitochondriën
= kerncentrale WANT zet voeding om in ATP(= energie)
Bestaat uit: - dubbelmembraan
- Grondplasma
- DNA
- Enzymen die het mogelijk maken om energie uit voedsel om te zetten in ATP
- Grondstoffen voor ATP = ADP
10. /
11. Cytoplasma
12. Lysosoom
= blaasjes met enzymen die stoffen kunnen afbreken
- ruimen afvalstoffen op => cel blijft gezond WANT kan inhoud buiten cel afgeven =
exocytose
13. Centriool
Endoplasmatisch Reticulum (ER)
- Transport stoffen binnen de cel
Cytoskelet
= eiwitdraden aan celmembraan + celorganellen die cel vorm en bewegelijkheid geven
Enzymen = eiwitten die iets veroorzaken -> lipiden omzetten
Vacuole= blaasje gevuld met vloeistof (reservestoffen, kleurstoffen, afvalstoffen) -> gevormd door
membraan + bevind zich in cytoplasma van cel
- Dierlijke cel: geen of weinig vacuolen
- Plantaardige cel: meerdere kleine vacuolen -> nemen water op
2 functie van de cellen
Lichaam: verschillende typen cellen -> vorm + functie !!
,H2: celmembraan
!!!Celmembraan bestaat uit dubbele fosfolipidenlaag
Vormt grens tussen cytoplasma en buitenwereld
1 dubbele fosfolilipidenlaag
= 2 lagen die naar elkaar groeien: stuk doorlatend, stuk niet doorlatend
BESTAAT UIT:
- Kop= hydrofiel -> water aantrekkend + vet afstotend (Choline + fosfaat)
- Staart= hydrofoob -> water afstotend + vetten aantrekkend (vetzuren)
Laten bepaalde stoffen (niet) door
- Eiwitten: transport van stoffen
2 membraaneiwitten
Binnen cel= cytoplasma
Actief transport = energie nodig om stof door te laten
Passief transport = geen energie nodig om stof door te laten
4 SOORTEN: op basis van werking
1. Receptoreiwitten
= gevoelig voor specifieke stoffen, 1 soort die zich aan eiwitten binden -> cel laat alleen deze
stoffen binnen + zet iets in gang
= receptor waar een specifieke, 1 soort stof op past -> laat alleen deze stoffen binnen
Bv. Insuline: cel heeft suiker nodig -> insuline zet zich op cel DUS eiwit laat insuline binnen
2. Kanaaleiwitten
= ionkanalen die openkunnen -> stof kan erdoor
->maken mogelijk dat water, ionen, andere opgeloste stoffen vetgedeelte van membraan
kunnen omzeilen
3. Dragereiwitten/ transporteiwitten
= dragen/ vervoeren eiwitten, onopgeloste stoffen door poortjes + doorheen
plasmamembraan
- Met energie
- Zonder energie: kleine stoffen
4. Herkenningseiwitten
= herkennen of de stof van lichaam is of niet => afwijkend of gezond? ANDERS weigeren
Bv. Immuunsysteem: virus
3 transportfunctie van celmembraan
Doorlaatbaarheid (permeabiliteit) -> bepaalt welke stof cytoplasma in of uit kan gaan
- Niets door membraan = impermeabel
- Alle stoffen door membraan = permeabel
- Celmembraan = selectief permeabel = sommige stoffen vrij passeren, andere
tegenhouden
Verplaatsing van stoffen door membraan: passief of actief
, Passief transport: geen energie nodig
- Diffusie
->ionen + moleculen: voortdurend in beweging => botsen
=>diffusie = verplaatsing van moleculen van hoge concentratie (veel botsingen) naar lage
concentratie (minder botsingen)
Verschil hoge – lage concentratie -> concentratieverschil
=>- Moleculen w gelijkmatig verdeeld + concentratieverschil w opgeheven
Bv. Suiker in water -> lost op waardoor verdeeld in hele water => ook in lichaam
- Osmose
= proces waarbij watermolecule zich verplaatsen
-Opgeloste deeltjes nemen ruimte in die anders door watermoleculen w ingenomen
DUS: hoe hoger concentratie opgeloste deeltjes -> hoe lager concentratie water
GEVOLG: watermolecullen stromen door membraan richting hoge concentratie
opgeloste stoffen
=>verplaatsing blijft duren TOT concentratie opgeloste stoffen aan beide zijden gelijk is
3 KENMERKEN:
Osmose= diffusie van water door membraan
Treedt op door selectief permeabel membraan -> doorlaatbaar voor water (kleine
moleculen) MAAR niet voor opgeloste delen (grote moleculen)
Water stroomt door membraan naar oplossing hoogste concentratie opgeloste
deeltjes OMDAT concentratie is lager
Actief transport: energie nodig
- Stoffen die te groot zijn om door membraan van lage naar hoge concentratie te
vervoeren
- Stoffen bewegen tegen ladingsverschil in
energierijke verbinding in ATP levert energie -> nodig om ionen, moleculen door membraan te
verplaatsen
VOORDEEL: niet afhankelijk van concentratiegradiënt = specifieke stoffen opnemen, afgeven
ongeacht concentratie binnen, buiten cel
->vesiculair transport = stoffen worden in blaasjes verpakt + in- uit cel verplaatst
- Endocytose
= transport niet mogelijk omdat moleculen te groot zijn
DUS stoffen binden zich aan receptoren in membraan + worden omhuld door membraan
Blaasjes worden naar binnen toe afgesnoerd van celmembraan
- Exocytose
= blaasje (in cel ontstaan) versmelt met plasmamembraan + geeft inhoud aan omgeving af
Afgegeven materiaal kan klierproduct (bv. Hormoon), slijm, afvalstoffen zijn
- Fagocytose
= cel neemt stof op door het met celmembraan in te sluiten => celmembraan eet deeltje op
Eencellig diertje -> nemen op deze manier voedsel op
Cellen in darmwand -> halen zo verteringsproducten
H1: bouw en functie van de cel
Organisme -> bestaat uit cellen -> duidelijke overeenkomsten tussen cellen
1 bouw
Eencellige organismen: (bv. Bacteriën) MAAR meeste meercellig organismen
Eukaryote cel= dierlijke cel + menselijke cel: celkern + organellen -> cellen verschillen veel MAAR
basis is hetzelfde
Cellen: dezelfde vorm + functie -> liggen in weefsel
Organismen: organen voor uitvoeren speciale taken
- Organen: bestaat uit verschillende soorten weefsel
- Organen meestal verbonden met organenstelsel
Cellen -> organellen -> moleculen -> atomen (kleinst)
OPBOUW
->algemeen bouwplan MAAR tonen ook verschillen WANT elke cel heeft eigen functie
Cel= bevat cytoplasma omgeven door celmembraan
->= geleiachtige vloeistof
,CELORGANELLEN + FUNCTIE:
1. Nucleos (Kernlichaam)
- Binnen de celkern
- Aamaak van ribosomen
2. Nucleus (celkern) = !!
- Chromosomen (=DNA + eiwitten) -> gekopieerd + doorgegeven
verantwoordelijk voor Erfelijke eigenschappen: Genetisch materiaal, DNA
- Cel in rust: chromatine = lange dunne draden
- Bestaat uit: nucleos + kernmembraan -> kernporiën
3. Ribosomen
= dragers van erfelijk materiaal
- Bevind zich in cytoplasma als losse bolletjes
- Gebonden aan ER
4. /
5. Ruw endoplasmatisch reticulum (RER)
= lagen met bolletjes + veel ribosomen
6. Golgi-apparaat
= stoffen (van ER) bewerkt + opgeslagen + doorgeven
7. Micortubulus
8. Glad endoplasmatisch reticulum (GER)
= lagen zonder bolletjes
9. Mitochondriën
= kerncentrale WANT zet voeding om in ATP(= energie)
Bestaat uit: - dubbelmembraan
- Grondplasma
- DNA
- Enzymen die het mogelijk maken om energie uit voedsel om te zetten in ATP
- Grondstoffen voor ATP = ADP
10. /
11. Cytoplasma
12. Lysosoom
= blaasjes met enzymen die stoffen kunnen afbreken
- ruimen afvalstoffen op => cel blijft gezond WANT kan inhoud buiten cel afgeven =
exocytose
13. Centriool
Endoplasmatisch Reticulum (ER)
- Transport stoffen binnen de cel
Cytoskelet
= eiwitdraden aan celmembraan + celorganellen die cel vorm en bewegelijkheid geven
Enzymen = eiwitten die iets veroorzaken -> lipiden omzetten
Vacuole= blaasje gevuld met vloeistof (reservestoffen, kleurstoffen, afvalstoffen) -> gevormd door
membraan + bevind zich in cytoplasma van cel
- Dierlijke cel: geen of weinig vacuolen
- Plantaardige cel: meerdere kleine vacuolen -> nemen water op
2 functie van de cellen
Lichaam: verschillende typen cellen -> vorm + functie !!
,H2: celmembraan
!!!Celmembraan bestaat uit dubbele fosfolipidenlaag
Vormt grens tussen cytoplasma en buitenwereld
1 dubbele fosfolilipidenlaag
= 2 lagen die naar elkaar groeien: stuk doorlatend, stuk niet doorlatend
BESTAAT UIT:
- Kop= hydrofiel -> water aantrekkend + vet afstotend (Choline + fosfaat)
- Staart= hydrofoob -> water afstotend + vetten aantrekkend (vetzuren)
Laten bepaalde stoffen (niet) door
- Eiwitten: transport van stoffen
2 membraaneiwitten
Binnen cel= cytoplasma
Actief transport = energie nodig om stof door te laten
Passief transport = geen energie nodig om stof door te laten
4 SOORTEN: op basis van werking
1. Receptoreiwitten
= gevoelig voor specifieke stoffen, 1 soort die zich aan eiwitten binden -> cel laat alleen deze
stoffen binnen + zet iets in gang
= receptor waar een specifieke, 1 soort stof op past -> laat alleen deze stoffen binnen
Bv. Insuline: cel heeft suiker nodig -> insuline zet zich op cel DUS eiwit laat insuline binnen
2. Kanaaleiwitten
= ionkanalen die openkunnen -> stof kan erdoor
->maken mogelijk dat water, ionen, andere opgeloste stoffen vetgedeelte van membraan
kunnen omzeilen
3. Dragereiwitten/ transporteiwitten
= dragen/ vervoeren eiwitten, onopgeloste stoffen door poortjes + doorheen
plasmamembraan
- Met energie
- Zonder energie: kleine stoffen
4. Herkenningseiwitten
= herkennen of de stof van lichaam is of niet => afwijkend of gezond? ANDERS weigeren
Bv. Immuunsysteem: virus
3 transportfunctie van celmembraan
Doorlaatbaarheid (permeabiliteit) -> bepaalt welke stof cytoplasma in of uit kan gaan
- Niets door membraan = impermeabel
- Alle stoffen door membraan = permeabel
- Celmembraan = selectief permeabel = sommige stoffen vrij passeren, andere
tegenhouden
Verplaatsing van stoffen door membraan: passief of actief
, Passief transport: geen energie nodig
- Diffusie
->ionen + moleculen: voortdurend in beweging => botsen
=>diffusie = verplaatsing van moleculen van hoge concentratie (veel botsingen) naar lage
concentratie (minder botsingen)
Verschil hoge – lage concentratie -> concentratieverschil
=>- Moleculen w gelijkmatig verdeeld + concentratieverschil w opgeheven
Bv. Suiker in water -> lost op waardoor verdeeld in hele water => ook in lichaam
- Osmose
= proces waarbij watermolecule zich verplaatsen
-Opgeloste deeltjes nemen ruimte in die anders door watermoleculen w ingenomen
DUS: hoe hoger concentratie opgeloste deeltjes -> hoe lager concentratie water
GEVOLG: watermolecullen stromen door membraan richting hoge concentratie
opgeloste stoffen
=>verplaatsing blijft duren TOT concentratie opgeloste stoffen aan beide zijden gelijk is
3 KENMERKEN:
Osmose= diffusie van water door membraan
Treedt op door selectief permeabel membraan -> doorlaatbaar voor water (kleine
moleculen) MAAR niet voor opgeloste delen (grote moleculen)
Water stroomt door membraan naar oplossing hoogste concentratie opgeloste
deeltjes OMDAT concentratie is lager
Actief transport: energie nodig
- Stoffen die te groot zijn om door membraan van lage naar hoge concentratie te
vervoeren
- Stoffen bewegen tegen ladingsverschil in
energierijke verbinding in ATP levert energie -> nodig om ionen, moleculen door membraan te
verplaatsen
VOORDEEL: niet afhankelijk van concentratiegradiënt = specifieke stoffen opnemen, afgeven
ongeacht concentratie binnen, buiten cel
->vesiculair transport = stoffen worden in blaasjes verpakt + in- uit cel verplaatst
- Endocytose
= transport niet mogelijk omdat moleculen te groot zijn
DUS stoffen binden zich aan receptoren in membraan + worden omhuld door membraan
Blaasjes worden naar binnen toe afgesnoerd van celmembraan
- Exocytose
= blaasje (in cel ontstaan) versmelt met plasmamembraan + geeft inhoud aan omgeving af
Afgegeven materiaal kan klierproduct (bv. Hormoon), slijm, afvalstoffen zijn
- Fagocytose
= cel neemt stof op door het met celmembraan in te sluiten => celmembraan eet deeltje op
Eencellig diertje -> nemen op deze manier voedsel op
Cellen in darmwand -> halen zo verteringsproducten