1. DE BEGELEIDING IS GERICHT OP PSYCHO-SOCIALE
VERANDERING:
1.1. De verandering moet enerzijds gericht zijn op gevoelens en gedachten
(=psychologische veld)
1.2. En anderzijds op relaties met andere mensen of instanties (=sociale veld)
2. DE BEGELEIDING IS DOELGERICHT:
2.1. De begeleiding moet gericht zijn op een doel dat vooraf is omschreven, ook al is
dit heel vaag en moet het gaandeweg het proces nog scherper worden (Er moet
gewoon minstens een vaag besef van doelgerichtheid aanwezig zijn)
3. DE BEGELEIDING IS METHODISCH:
3.1. Er moet altijd sprake zijn van een methode waarin stappen of fasen als een
patroon zichtbaar worden. Het is een samenhangende ordening met
uitgangspunten, globale doeloriëntaties, samenhangende handelingen,
interactiepatronen
3.2. De methodiek moet op maat van de cliënt zijn
4. DE BEGELEIDING GEBEURT KWALITEITSVOL EN
VERANTWOORD:
4.1. Kwaliteitsvol:
4.1.1. De hulpverlener moet voortdurend de kwaliteit van zijn aanpak zelf
bewaken door: Bij te sturen, bij te leren, inzichten en vaardigheden te
verfijnen
4.1.2. Diploma MW
4.1.3. Organisaties dienen regels te volgen
4.1.4. Organisaties dienen iedereen gelijk te behandelen zonder uitzonderingen
4.2. Verantwoord:
4.2.1. De hulpverlener moet zijn handelen te allen tijde kunnen verantwoorden
4.2.2. Reflectie in het team: Collega’s zien of weten soms dingen die de
hulpverlener zelf niet zag of wist
4.2.3. De hulpverlener denkt zelf na over zijn handelingen
5. DE BEGELEIDING GEBEURT BINNEN DUIDELIJK
GEDEFINIEERDE RELATIES EN FORMELE ROLLEN:
5.1. De relatie komt expliciet en weloverwogen tot stand met de bedoeling om
veranderingen tot stand te brengen
5.2. Duidelijk gedefinieerde relaties:
5.2.1. Het moet duidelijk zijn wie de MW is en wie de cliënt
, 5.2.2.Bij voorstelling stelt de hulpverlener zichzelf voor, zijn functie, zijn
jobinhoud, enzovoort
5.3. Formele rollen:
5.3.1. Functieomschrijving dicteert de acties van de MW (De MW doet wat in
zijn jobinhoud staat en niks anders)
5.3.2. Een MW moet solliciteren voor zijn job, om te bewijzen dat hij wel effectief
geschikt en bekwaam is om in contact te komen met cliënten
6. DE BEÏNVLOEDING VINDT BEWUST PLAATS:
6.1. De cliënt moet zich bewust zijn dat er een vorm van beïnvloeding is door de
hulpverlener
6.2. De cliënt moet zich bewust zijn dat deze betrokken is bij een veranderingsproces
6.3. Het moet het tegenovergestelde van zaken als indoctrinatie of manipulatie zijn
6.4. Situaties waar de cliënt niet bewust (genoeg) is:
6.4.1. De cliënt is onder invloed (van alcohol, drugs, medicatie, …).
6.4.2. De cliënt is onbekwaam: een jong kind, een persoon met dementie, een
persoon met een mentale beperking, …
↪ De cliënt kan, door weinig of niet bewust te zijn van de
situatie, andere keuzes maken.
7. DE VERANDERING WORDT DOOR DE BETROKKENE
GEWENST:
7.1. De cliënt dient de verandering zelf te wensen, ook al is dit maar in kleine mate
7.1.1. bv. Een cliënt die al gewoon zijn verhaal komt doen (en weet dat hij
verandering wil)
7.2. De hulpverlener mag geen ‘stiekeme’ doelen formuleren (die indruisen tegen de
wensen van de cliënt)
7.3. De hulpverlener dient te werken binnen het waardenkader, de leefwereld, de
betekeniskaders van de cliënt zelf
8. VRIJWILLIG:
8.1. De cliënt kiest er zelf voor om begeleid te worden. Er mag dus geen sprake van
dwang of verplichting zijn
8.2. Gedwongen hulpverlening is hulpverlening, ook al is deze niet helemaal
agogisch.
9. DE BEÏNVLOEDING IS ASYMMETRISCH:
9.1. De hulpverlener kan iets doen met en voor de cliënt wat andersom niet kan.