Unit 1
Articulate: articuleren, welbespraakt
Focused: gefocust
Reserved: gereserveerd, terughoudend
Coherent: samenhangend
Hesistant: aarzelend
Responsive: sympathiek
Eloquent: welsprekend
Inhibited: geremd
Sensitive: gevoelig
Extrovert: open
Persuasive: overredend, overtuigend
Succinct: bondig
Fluent: vloeiend
Rambling: onsamenhangend
Vague: vaag
Clarify: verduidelijken
Confuse: verwarrend
Digress: afdwalen
Engage: bezighouden
Explain: uitleggen
Interrupt: onderbreken
Listen: luisteren
Ramble: afdwalen
A. To put it in a nutshell (notendop)
B. To get straight tot he point (geen doekjes om winden)
C. To hear it in the grapevine (via, via)
D. To put someone in the picture (iemand informeren)
E. To get the wrong end of the stick (het bij het verkeerde eind hebben)
F. To be on the same wavelength (op de zelfde golflengte)
G. Can’t make head nor tail of it (kop noch staart)
H. To talk at cross: purposes (langs elkaar heen praten)
I. To beat about the bush (niet eromheen draaien)
J. To get it straight from the horse’s mouth (het rechtstreeks van de bron horen)
K. To be like talking to a brick wall (tegen een muur praten)
L. To keep someone in the loop (geïnformeerd worden)
, Unit 3
Break off: afbreken
Build up: opbouwen
Cement: verbeteren, lijmen.
Cultivate: je zorgt ervoor.
Cut off: afkappen.
Damage: beschadigen.
Develop: ontwikkelen
Disrupt: onderbreken
Encourage: aanmoedigen
Establish: beginnen
Foster: koesteren
Improve: verbeteren
Jeopardise: in gevaar brengen!!
Maitain: onderhouden
Promote: stimuleren
Restore: herstellen
Resume: hervatten
Sever: verbreken
Sour: verzuren, verslechteren
Strengthen: versterken
Undermine: ondermijnen.