Samenvatting TOKLA II: neuro-anatomie
1 INHOUD
2 Inleiding ....................................................................................................................................................... 2
2.1 Ontwikkeling ........................................................................................................................................ 2
2.2 Structurele elementen......................................................................................................................... 3
3 Descriptieve/beschrijvende neuroanatomie ............................................................................................... 5
3.1 Ruggenmerg ........................................................................................................................................ 5
3.2 Medulla oblongata en pons ................................................................................................................. 6
3.3 Cerebellum ........................................................................................................................................ 10
3.4 Mesencephalon ................................................................................................................................. 11
3.5 Diencephalon ..................................................................................................................................... 13
3.6 Telencephalon ................................................................................................................................... 16
4 Functionele neuroanatomie ...................................................................................................................... 20
4.1 Somatisch afferent ............................................................................................................................ 20
4.2 Speciaal somatisch afferent .............................................................................................................. 25
4.3 Somatische efferent .......................................................................................................................... 27
4.4 Autonoom zenuwstelsel .................................................................................................................... 30
4.4.1 Autonoom afferent .................................................................................................................... 31
4.4.2 Autonoom efferent.................................................................................................................... 32
4.5 Meningen, CSV .................................................................................................................................. 34
,2 INLEIDING
2.1 ONTWIKKELING
- CZS is van ectodermale oorsprong
- Neurale plaat stulpt uit en vormt een neurale groeve, die centraal weer versmelt en zo een neurale
buis vormt met lumen.
- Sluiten van de buis gebeurt centraal en schuift dan verder naar craniaal en caudaal
- Vervolgens krijg je aan de craniale kant een sterke dilatatie → zo ontstaan er 3 primitieve
hersenblaasjes, waaruit de hersenen ontstaan:
, o Prosencephalon => telencephalon en diencephalon ontstaan hier uit.
▪ Telencephalon = links en rechts.
▪ Diencephalon = centraal.
o Mesencephalon = middenhersenen, als verbindingsstukje.
o Rhombencephalon => metencephalon en myelencephalon ontstaan hier uit.
▪ Metencephalon = pons ontstaat hier uit ventraal (dorsaal = kleine hersenen).
▪ Myelencephalon = medulla oblongata /verlengde merg ontstaat hier uit.
o Tegelijk met de differentiatie ontstaat er een kromming.
o Oorspronkelijke ruimte die ingesloten zit in de buis gaat ook dilateren → ontstaan
hersenventrikels.
▪ I en II staan in verbinding met III (thv diencephalon).
▪ III gaat via dun kanaal over in IV (thv metencephalon en myelencephalon).
Schema ontwikkeling:
3e kolom = belangrijkste structuren bij volledig volgroeid individu.
2.2 STRUCTURELE ELEMENTEN
Zenuwweefsel
- Neuronen = prikkel opwekken en geleiden.
o Geleiden = omkeren van membraanpotentiaal.
- Bij zenuwcellen kunnen spontane omkeringen van membraanpotentiaal
ontstaan = zenuwimpuls.
- Verschillende soorten neuronen:
▪ Meestal gepolariseerd: prikkel opvangen via dendrieten of
zenuwcellichaam → transport naar axon.
o Multipolaire neuronen = talrijke vertakte uitlopers (dendrieten) en
meestal 1 lang axon.
▪ Komen meeste voor.
o Bipolaire neuronen = meestal maar 1 uitloper (axon), maar
zenuwcellichaam heeft zich verlegd op verloop van axon → in midden
van axon.
▪ Ene deel zal prikkel ontvangen, functioneel dendriet.
, ▪ Andere deel zal prikkel geleiden, functioneel axon.
▪ Komen voor in retina, olfactorische mucosa, ganglion vestibulocochleare.
o Pseudo-unipolaire neuronen = zenuwcellichaam met 1 axon die zich splitst in kort en lang
deel:
▪ Kort deel = axon/telodendrion-zone.
▪ Lang deel = dendriet-zone.
o Unipolaire neuronen = 1 uitloper die functioneert als dendriet zone → komt alleen voor in
retina.
- Neurogliacellen = diverse groep, ectodermale oorsprong muv microgliacellen (mesodermale
oorsprong) → zenuwstelselbanen sturen bij ontwikkeling,
ondersteuning, bescherming en voeding.
o CZS = astrocyten (begeleiding banen) en oligodendrocyten.
o Microgliacellen = soort macrofagen van zenuwstelsel.
o Ependymcellen = aflijning vormen van ependymkanaal en
ventrikels.
o Plexus choroïdeus cellen = productie cerebrospinaal vocht.
o Schwann cellen = rond axonen voor myelinisatie.
o Satelliet cellen = thv ganglia, sensibel en motorisch.
Opbouw van zenuwstelsel = zenuwweefsel, bloedvaten en bindweefsel.
Morfologische opdeling:
- Centraal zenuwstelsel = grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg.
o Witte stof / substantia alba.
o Grijze stof / substantia grisea.
▪ Duidelijk te onderscheiden thv ruggenmerg, cerebellum en 2 hersenhemisferen.
Moeilijk thv mesencephalon en medulla oblongata (verlengde merg).
- Perifeer zenuwstelsel = zenuwen en ganglia.
o Efferente banen = centraal → perifeer, motorische banen.
▪ Spieren en klieren aansturen.
▪ Onderscheid tussen somatisch en autonoom.
• Somatisch: nooit ganglion
• Autonoom: altijd ganglion → altijd een synaps
o Afferente banen = perifeer → centraal, vaak sensibele vezels.
▪ Altijd een ganglia met daarin een pseudo-unipolair zenuwcellichaam (muv 8e
kopzenuw: bipolair) → nooit prikkeloverdracht, geen synaps.
Functionele opdeling:
- Somatisch = informatie van en naar lichaamswand, hiervan zijn we altijd bewust.
o Afferente prikkels =
▪ Exteroceptieve prikkels = prikkels die van buitenaf komen, zintuigelijke
waarnemingen.
▪ Proprioceptieve prikkels = prikkels komen uit lichaamswand zelf (spier en pezen) →
geven informatie over spanning in spier en pezen, bewust zijn van je
lichaamshouding.
o Efferent = vezels die vertrekken van uit centraal naar perifeer, met name spier →
motorische banen.
- Vegetatief (autonoom) = prikkels van en naar vegetatieve organen, onbewust.
1 INHOUD
2 Inleiding ....................................................................................................................................................... 2
2.1 Ontwikkeling ........................................................................................................................................ 2
2.2 Structurele elementen......................................................................................................................... 3
3 Descriptieve/beschrijvende neuroanatomie ............................................................................................... 5
3.1 Ruggenmerg ........................................................................................................................................ 5
3.2 Medulla oblongata en pons ................................................................................................................. 6
3.3 Cerebellum ........................................................................................................................................ 10
3.4 Mesencephalon ................................................................................................................................. 11
3.5 Diencephalon ..................................................................................................................................... 13
3.6 Telencephalon ................................................................................................................................... 16
4 Functionele neuroanatomie ...................................................................................................................... 20
4.1 Somatisch afferent ............................................................................................................................ 20
4.2 Speciaal somatisch afferent .............................................................................................................. 25
4.3 Somatische efferent .......................................................................................................................... 27
4.4 Autonoom zenuwstelsel .................................................................................................................... 30
4.4.1 Autonoom afferent .................................................................................................................... 31
4.4.2 Autonoom efferent.................................................................................................................... 32
4.5 Meningen, CSV .................................................................................................................................. 34
,2 INLEIDING
2.1 ONTWIKKELING
- CZS is van ectodermale oorsprong
- Neurale plaat stulpt uit en vormt een neurale groeve, die centraal weer versmelt en zo een neurale
buis vormt met lumen.
- Sluiten van de buis gebeurt centraal en schuift dan verder naar craniaal en caudaal
- Vervolgens krijg je aan de craniale kant een sterke dilatatie → zo ontstaan er 3 primitieve
hersenblaasjes, waaruit de hersenen ontstaan:
, o Prosencephalon => telencephalon en diencephalon ontstaan hier uit.
▪ Telencephalon = links en rechts.
▪ Diencephalon = centraal.
o Mesencephalon = middenhersenen, als verbindingsstukje.
o Rhombencephalon => metencephalon en myelencephalon ontstaan hier uit.
▪ Metencephalon = pons ontstaat hier uit ventraal (dorsaal = kleine hersenen).
▪ Myelencephalon = medulla oblongata /verlengde merg ontstaat hier uit.
o Tegelijk met de differentiatie ontstaat er een kromming.
o Oorspronkelijke ruimte die ingesloten zit in de buis gaat ook dilateren → ontstaan
hersenventrikels.
▪ I en II staan in verbinding met III (thv diencephalon).
▪ III gaat via dun kanaal over in IV (thv metencephalon en myelencephalon).
Schema ontwikkeling:
3e kolom = belangrijkste structuren bij volledig volgroeid individu.
2.2 STRUCTURELE ELEMENTEN
Zenuwweefsel
- Neuronen = prikkel opwekken en geleiden.
o Geleiden = omkeren van membraanpotentiaal.
- Bij zenuwcellen kunnen spontane omkeringen van membraanpotentiaal
ontstaan = zenuwimpuls.
- Verschillende soorten neuronen:
▪ Meestal gepolariseerd: prikkel opvangen via dendrieten of
zenuwcellichaam → transport naar axon.
o Multipolaire neuronen = talrijke vertakte uitlopers (dendrieten) en
meestal 1 lang axon.
▪ Komen meeste voor.
o Bipolaire neuronen = meestal maar 1 uitloper (axon), maar
zenuwcellichaam heeft zich verlegd op verloop van axon → in midden
van axon.
▪ Ene deel zal prikkel ontvangen, functioneel dendriet.
, ▪ Andere deel zal prikkel geleiden, functioneel axon.
▪ Komen voor in retina, olfactorische mucosa, ganglion vestibulocochleare.
o Pseudo-unipolaire neuronen = zenuwcellichaam met 1 axon die zich splitst in kort en lang
deel:
▪ Kort deel = axon/telodendrion-zone.
▪ Lang deel = dendriet-zone.
o Unipolaire neuronen = 1 uitloper die functioneert als dendriet zone → komt alleen voor in
retina.
- Neurogliacellen = diverse groep, ectodermale oorsprong muv microgliacellen (mesodermale
oorsprong) → zenuwstelselbanen sturen bij ontwikkeling,
ondersteuning, bescherming en voeding.
o CZS = astrocyten (begeleiding banen) en oligodendrocyten.
o Microgliacellen = soort macrofagen van zenuwstelsel.
o Ependymcellen = aflijning vormen van ependymkanaal en
ventrikels.
o Plexus choroïdeus cellen = productie cerebrospinaal vocht.
o Schwann cellen = rond axonen voor myelinisatie.
o Satelliet cellen = thv ganglia, sensibel en motorisch.
Opbouw van zenuwstelsel = zenuwweefsel, bloedvaten en bindweefsel.
Morfologische opdeling:
- Centraal zenuwstelsel = grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam en ruggenmerg.
o Witte stof / substantia alba.
o Grijze stof / substantia grisea.
▪ Duidelijk te onderscheiden thv ruggenmerg, cerebellum en 2 hersenhemisferen.
Moeilijk thv mesencephalon en medulla oblongata (verlengde merg).
- Perifeer zenuwstelsel = zenuwen en ganglia.
o Efferente banen = centraal → perifeer, motorische banen.
▪ Spieren en klieren aansturen.
▪ Onderscheid tussen somatisch en autonoom.
• Somatisch: nooit ganglion
• Autonoom: altijd ganglion → altijd een synaps
o Afferente banen = perifeer → centraal, vaak sensibele vezels.
▪ Altijd een ganglia met daarin een pseudo-unipolair zenuwcellichaam (muv 8e
kopzenuw: bipolair) → nooit prikkeloverdracht, geen synaps.
Functionele opdeling:
- Somatisch = informatie van en naar lichaamswand, hiervan zijn we altijd bewust.
o Afferente prikkels =
▪ Exteroceptieve prikkels = prikkels die van buitenaf komen, zintuigelijke
waarnemingen.
▪ Proprioceptieve prikkels = prikkels komen uit lichaamswand zelf (spier en pezen) →
geven informatie over spanning in spier en pezen, bewust zijn van je
lichaamshouding.
o Efferent = vezels die vertrekken van uit centraal naar perifeer, met name spier →
motorische banen.
- Vegetatief (autonoom) = prikkels van en naar vegetatieve organen, onbewust.