Erfelijke eigenschappen
> doorgegeven van ouders aan nakomeling via chromosomen in zaadcel en eicel
> genotype = informatie voor alle erfelijke eigenschappen van een individu
> fenotype = alle waarneembare eigenschappen van een individu ; bepaald door genotype
en door milieufactoren = factoren vanuit de omgeving die het fenotype beïnvloeden (licht +
temperatuur + opvoeding)
> modificatie = verandering van het fenotype, niet doorgegeven aan nakomelingen
> aangeboren afwijking = aandoening / ziekte die in de baarmoeder ontstaat
> erfelijke ziekte = aandoening die genetisch via de ouders wordt doorgegeven
Chromosomen
> langgerekte dunne draden in celkern
> bevat 1 lange molecuul van de stof DNA en veel eiwitmoleculen
> bevat groot aantal genen
> karyotype / karyogram = rangschikking van chromosomen naar grootte en in paren in een
cel
> autosomen = chromosomen die chromosomenpaar vormen, geen geslachtschromosoom
> homologe chromosomen = chromosomen van een paar die gelijk van vorm en lengte zijn
(ook overeen in loci -> bevatten genen voor dezelfde erfelijke eigenschappen)
> geslachtschromosomen = chromosomen die het geslacht bepalen ; bij een vrouw, gelijk in
lengte en vorm - bij een man, ongelijk in lengte en vorm
Gen / Erffactor
> deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor 1/+ erfelijke eigenschappen of een
deel van een erfelijke eigenschap
> allel = verschillende vormen van een gen voor een bepaalde eigenschap in homologe
chromosomen
> genexpressie = het aanzetten en tot uiting komen van genen
> inactivatie = als genen uitstaan
locus = plaats van een gen in het chromosoom
DNA
> DNA-molecuul bestaat uit 2 ketens, in dubbele spiraal om elkaar heen - elke keten bestaat
uit duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden
> nucleotiden = bouwstenen van DNA ; fosfaatgroep, deoxyribose, stikstofbase
> genoom = alle DNA-moleculen in een cel - 1) adenine (A) basenparing = A+T, C+G
2) thymine (T)
3) cytosine (C)
4) guanine (G)
> schimmels + planten + dieren ; DNA in kern en in mitochondriën, bij plantaardige cel ook in
bladgroenkorrels
> DNA-sequentie = specifieke volgorde van de stikstofbasen
3.2 Genenparen
Allelen
> heterozygoot = het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit twee ongelijke allelen -
drager = persoon die heterozygoot is voor een eigenschap die recessief is
> dominante allel = allel dat altijd tot uiting komt in het fenotype