Samenvatting Theorie allochtone ouderen (gerontologie)

Allochtone ouderen
= allochtone ouderen hebben schrik om naar een WZC te verhuizen

= ze hebben vooroordelen over het rusthuis en willen daar niet terecht
komen

= ze willen verzorgd worden door hun kinderen en niet door anderen

= bang voor de morele intimiteit
Bv: iemand die halfnaakt rondloopt in een WZC

= rusthuis is voor deze mensen ‘wachten op de dood’

= in deze culturen en kennen ze geen WZC en dan hebben ze schrik dat
ze helemaal alleen gaan gelaten worden

FILMPJE
 In Congo zijn er geen rusthuizen (ze kennen dat niet)

 Naar een rusthuis gaan, hoort niet

 Ik kan, dus moet, zelf voor man/ouder zorgen

 Ze zijn bang voor morele integriteit
Bv: halfnaakt rondlopen

 Moraal: vooral rond het lichaam (strikte regels/historische
achtergrond)

 Respect: moeilijke argumentatie rond morele regels

 Rusthuis: wachten op de dood, alleen sterven (is dat zo?)

 Toch kan ze het zich indenken: twee voorwaarden:
- Te zorgbehoevend
- Niemand kan voor haar zorgen

 Kinderen (maar wat als ze gewoonweg niet willen?)

 En: ze doorloopt een gans gamma aan aspecten die verwijzen
naar het universele van ouder worden (angst, eenzaamheid,…),
naar haar achtergrond (bv: cultuur – wij kennen dat niet in een
rusthuis) en schrik door vooroordelen die cultureel bepaald zijn




1

,  De samenleving is steeds meer divers
- Veranderde context beïnvloedt:
 Het zorg-vragen
 Het zorg-verlenen
 Het zorg-krijgen

- Ontstaan van misverstanden, frustraties,…

- tTe vermijden door de hulpverleners


 ‘Ouder worden in een veranderde samenleving’




Migratie: geschiedenis
1) Migratie-kenmerken voor 1990
= relatief eenvoudig

- Migratie vanuit de voormalige kolonies naar vooral de grote steden

- Systeem van politiek asiel

- Elitemigratie
= hoogopgeleide gastarbeiders die elders gaan werken

- Arbeidsmigratie
= laaggeschoolde industriële arbeidskrachten trekken vanuit het
Zuiden van Europa en het Noorden van Afrika naar voornamelijk
West-Europese landen




Voorbeelden voor 1990:

2

,  Limburgse mijnen: goedkope arbeidskrachten vanuit Italië

 Kort na WOII: krijgsgevangenen uit Oost-Europa en Italianen als
goedkope arbeidskrachten voor de Limburgse mijnen

 Na de crisis van 1948 en de mijnramp van Marcinelle in 1956:
akkoorden met Spanje, Griekenland en Portugal

 1960: verschuiving naar Noord-Afrika en Turijke  niet alleen in
de mijnbouw, maar ook in de havens, wegenbouw en
schoonmaaktaken
 vooral in grote concentratie in grootstedelijk gebied, omdat
daar het meeste werk te vinden was

 1970: economische crisis  immigratiestop in België (relaties
want gezinsvorming en hereniging zorgt voor verdere groei van
deze groep)
+ twijfel bij ‘gastarbeiders’ of ze ooit zouden terugkeren naar
hun eigen land (kinderen en kleinkinderen groeien hier op, de
levensomstandigheden zijn hier beter, de droom van velen om
rijk terug te keren wordt stilaan een illusie)
 men ging er langs beide kanten vanuit dat deze situatie
tijdelijk was, maar de realiteit is anders gebleken

 Vanaf 1980: integratiebeleid met vreemdelingenwet, juridische
erkenning, rechtzekerheid,… (ook meer aandacht voor de
specifieke noden en problemen)

 Inburgeringsdecreet van kracht in 2003 (Nederlandse
taallessen en lessen maatschappelijke oriëntatie)



2) Migratie na 1990 (Val Berlijne muur)
= communistisch regime valt weg, vrije beweging mogelijk

- Geen gastarbeiders maar asielzoekers en vluchtelingen

- Andere migratiepatronen onder andere huwelijksmigratie
= men probeert hier te trouwen en iemand aan de haak te slaan om
dan in een beter land te verblijven

- Complexe internationale relaties

- Toename mobiliteit

- Heterogeniteit




3