Week 1
Hoofdstuk 1 aanbod van geld
Geld en inflatie
Inflatie = geldontwaarding stijging algemeen prijspeil.
Producten worden steeds duurder. Voorbeeld: in 2019 kun je mandje goederen kopen voor 100 euro en
in 2020 kun je hetzelfde mandje kopen voor 103 euro. Inflatie is dan 3%.
De ECB bepaalt het monetaire beleid. De hoofdoelstelling is de inflatie net onder de 2% houden.
Waarom willen we geen inflatie van 0%?
Als de inflatie 0% is, loopt de economische groei terug en is er kans dat er deflatie ontstaat (inflatie
onder de 0). Deflatie is helemaal niet goed voor de economie.
Deflatie = negatieve inflatie producten worden steeds goedkoper.
Soorten inflatie:
Kosteninflatie bijv. loonkosteninflatie (als in een cao overeen wordt gekomen dat salaris van
fabriek werknemers en daarmee loonkosten stijgen, stijgen ook de prijzen van gefabriceerde
producten). Ander voorbeeld is geïmporteerde inflatie (Als Amerikaanse dollar stijgt in waarde
t.o.v. Euro, dan stijgen de importkosten en als gevolg daarvan ook prijzen van producten.)
Bestedingsinflatie overbesteding, maximale productiecapaciteit is benut en vraagt stijgt nog
steeds. Als werknemers meer salaris krijgen, zullen zij ook meer producten aanschaffen,
waardoor de vraag toeneemt en prijzen van producten stijgen.
Monetaire inflatie geldhoeveelheid groeit harder dan economische productie
(verkeersvergelijking Fisher)
Functies met kenmerken van geld en de gevolgen van hoge inflatie
Functies Kenmerken Gevolgen van hoge inflatie
Ruilmiddelfunctie ongedifferentieerde koopkracht terug naar goederenruil
(splits ruil op in twee delen) andere valuta neemt ruilmiddel-
functie over (dollarisering)
Rekeneenheid waardemaatstaf (vermindering van prijzen gelden slechts voor een
aantal ruilvoeten) korte termijn
oppotmiddel vermogensbestanddeel (zuiver kasgeld als vermogensbestand-
liquide; geen rendement) deel vermindert snel in waarde
, Geldsoorten
Munten
Heeft intrinsieke waarde maar intrinsieke en nominale waarde lopen uiteen.
Intrinsieke waarde: marktwaarde van het materiaal.
Nominale waarde: is vermeld op het geld.
Bankbiljetten
Fiduciair geld: waarde gebaseerd op vertrouwen in de balans van de geldscheppende
instelling.
Allebei deze soorten zijn chartaal geld. Samen met het girale geld is dit de primaire liquiditeitenmassa.
Doordat iedereen vertrouwen erin heeft dat bv. een briefje van € 10, als waarde wordt gezien door de
mensen, is het geld.
Liquiditeitenmassa
Primaire liquiditeitenmassa (M1): meten aan de hand van munten en bankbiljetten = chartaal geld +
digitale geld (op rekeningen etc. dus niet fysiek) = giraal geld.
Secundaire liquiditeitenmassa: korte termijn deposito’s, korte termijn spaargelden. Datgene wat gezien
kan worden als ‘bijna’ geld (in de economie).
Primaire liquiditeitenmassa + secundaire liquiditeitenmassa = binnenlandse liquiditeitenmassa (M3)
Voor de volledigheid vermelden we dat het publiek overtollige liquide middelen ook voor langere tijd kan
beleggen in waardepapieren, zoals langlopende termijndeposito’s en lang spaargeld.
Indeling primaire en secundaire liquiditeitenmassa (samen M3)
Bruto- en nettogeldscheppend bedrijf van banken
Brutogeldscheppend bedrijf: omvat de totale kredietverlening aan de private sector en de overheid.
Nettogeldscheppend bedrijf: brutogeldscheppend bedrijf vermindert met de lange aangetrokken
middelen (bijv. lang spaargeld en lange termijndeposito’s).