2.2 Zeestromen en klimaatgebieden
Zeestromen ontstaan doordat de wind die over zee waait het zeewater meesleurt, zo
ontstaan dus zeestromen.
Je hebt 2 type zeestromen:
Een koude zeestroom (komt uit een relatief koud gebied)
Zorgt voor een extra koud klimaat en dichtgevroren havens
Een warme zeestroom (komt uit een relatief warm gebied)
Zorgt voor warmte, regen en ijsvrije havens
In de subtropen vind je aan kusten met een koude zeestroom veel woestijnen (gevolg). Dit is
bijvoorbeeld het geval in Mauritanië (Canarische stroom). (Oorzaak) Dit komt doordat het
koude zeewater de lucht erboven afkoelt, waardoor deze weinig vocht kan vasthouden.
De lucht- en zeestromen zijn erg belangrijk voor de herverdeling van warmte op aarde. De
tropen ontvangen immers een overdaad aan zonnewarmte doordat de zon daar hoog aan de
hemel staat. Zonder lucht- en zeestromen zou het daar nog warmer zijn en op hogere
breedten nog kouder.
Volgens Köppen is er sprake van een ander klimaat als het klimaat zo sterk is veranderd
dat de natuurlijke plantengroei echt anders is geworden.
Op basis van twee kenmerken van een klimaat is de classificatie van Köppen gebaseerd:
Temperatuur
Neerslag
Klimaatgebied= groot gebied met hetzelfde klimaat
Köppen onderscheidde vijf hoofdgroepen van klimaatgebieden:
A= Tropisch-klimaat
B= Droog-klimaat
C= Zee-klimaat
D= Land-klimaat
E= Polair-klimaat
, Klimaatverschillen kun je verklaren door middel van de klimaatfactoren:
Breedteligging:
– Hoe hoger de breedte, hoe kouder.
– De neerslag neemt vanaf de evenaar in eerste instantie af, vanaf de subtropen toe en
vanaf de gematigde breedte tot de polen af.
–Koude lucht kan minder vocht vasthouden, daarom neemt de neerslag richting de polen af.
–De woestijnen rond de keerkringen vormen hierop een uitzondering, omdat de
atmosferische circulatie (luchtstromen) daar zorgt voor hogedrukgebieden. Dalende lucht
zorgt er hiervoor dat er maar weinig neerslag kan vallen.
– de breedteligging bepaalt ook de overheersende windrichting.
Gebergte/hoogte:
– Hoe hoger, hoe kouder.
– Een gebergte kent veelal een vochtige en een droge zijde.
– Achter de bergen bevindt zich vaak een droog gebied dit komt, doordat vochtige lucht die
vanuit de overheersende windrichting wordt aangevoerd, opstijgt tegen de bergen. De lucht
koelt dan af, waterdamp condenseert en regen ontstaat. De lucht verliest op deze manier
veel vocht, waardoor achter de bergen weinig neerslag meer kan ontstaan.
Type oppervlak:
– Gebieden aan zee kennen kleinere temperatuurverschillen.
– Gebieden aan zee zijn vochtiger, tenzij er een koude zeestroom voor de kust loopt.
– opwarming en afkoeling van oceanen gaat langzamer dan van continenten. Gebieden aan
zee kennen een kleiner verschil in temperatuur tussen zomer en winter. De ITCZ verschuift ’s
zomers bij India veel verder naar het noorden dan in Zuid-Amerika. Daarnaast kan de lucht
boven een oceaan veel vocht opnemen, waardoor gebieden aan zee meer neerslag kennen.
De invloed van de oceanen wordt mede bepaald door de oceanische circulatie. Een warme
zeestroom voert extra warmte en verdampt vocht, een koude zeestroom juist niet.
Noordelijk halfrond: Winter bevindt zich in december, januari en februari!!!!
Zuidelijk halfrond: Winter bevindt zich in juni, juli en augustus!!!!!
2.3 Landschapszones 1
Zeestromen ontstaan doordat de wind die over zee waait het zeewater meesleurt, zo
ontstaan dus zeestromen.
Je hebt 2 type zeestromen:
Een koude zeestroom (komt uit een relatief koud gebied)
Zorgt voor een extra koud klimaat en dichtgevroren havens
Een warme zeestroom (komt uit een relatief warm gebied)
Zorgt voor warmte, regen en ijsvrije havens
In de subtropen vind je aan kusten met een koude zeestroom veel woestijnen (gevolg). Dit is
bijvoorbeeld het geval in Mauritanië (Canarische stroom). (Oorzaak) Dit komt doordat het
koude zeewater de lucht erboven afkoelt, waardoor deze weinig vocht kan vasthouden.
De lucht- en zeestromen zijn erg belangrijk voor de herverdeling van warmte op aarde. De
tropen ontvangen immers een overdaad aan zonnewarmte doordat de zon daar hoog aan de
hemel staat. Zonder lucht- en zeestromen zou het daar nog warmer zijn en op hogere
breedten nog kouder.
Volgens Köppen is er sprake van een ander klimaat als het klimaat zo sterk is veranderd
dat de natuurlijke plantengroei echt anders is geworden.
Op basis van twee kenmerken van een klimaat is de classificatie van Köppen gebaseerd:
Temperatuur
Neerslag
Klimaatgebied= groot gebied met hetzelfde klimaat
Köppen onderscheidde vijf hoofdgroepen van klimaatgebieden:
A= Tropisch-klimaat
B= Droog-klimaat
C= Zee-klimaat
D= Land-klimaat
E= Polair-klimaat
, Klimaatverschillen kun je verklaren door middel van de klimaatfactoren:
Breedteligging:
– Hoe hoger de breedte, hoe kouder.
– De neerslag neemt vanaf de evenaar in eerste instantie af, vanaf de subtropen toe en
vanaf de gematigde breedte tot de polen af.
–Koude lucht kan minder vocht vasthouden, daarom neemt de neerslag richting de polen af.
–De woestijnen rond de keerkringen vormen hierop een uitzondering, omdat de
atmosferische circulatie (luchtstromen) daar zorgt voor hogedrukgebieden. Dalende lucht
zorgt er hiervoor dat er maar weinig neerslag kan vallen.
– de breedteligging bepaalt ook de overheersende windrichting.
Gebergte/hoogte:
– Hoe hoger, hoe kouder.
– Een gebergte kent veelal een vochtige en een droge zijde.
– Achter de bergen bevindt zich vaak een droog gebied dit komt, doordat vochtige lucht die
vanuit de overheersende windrichting wordt aangevoerd, opstijgt tegen de bergen. De lucht
koelt dan af, waterdamp condenseert en regen ontstaat. De lucht verliest op deze manier
veel vocht, waardoor achter de bergen weinig neerslag meer kan ontstaan.
Type oppervlak:
– Gebieden aan zee kennen kleinere temperatuurverschillen.
– Gebieden aan zee zijn vochtiger, tenzij er een koude zeestroom voor de kust loopt.
– opwarming en afkoeling van oceanen gaat langzamer dan van continenten. Gebieden aan
zee kennen een kleiner verschil in temperatuur tussen zomer en winter. De ITCZ verschuift ’s
zomers bij India veel verder naar het noorden dan in Zuid-Amerika. Daarnaast kan de lucht
boven een oceaan veel vocht opnemen, waardoor gebieden aan zee meer neerslag kennen.
De invloed van de oceanen wordt mede bepaald door de oceanische circulatie. Een warme
zeestroom voert extra warmte en verdampt vocht, een koude zeestroom juist niet.
Noordelijk halfrond: Winter bevindt zich in december, januari en februari!!!!
Zuidelijk halfrond: Winter bevindt zich in juni, juli en augustus!!!!!
2.3 Landschapszones 1