VOEDING EN MONDGEZONDHEID
______________________________DEEL 1: Algemene voedingsleer:
voedingsstoffen en hun functies:
1. Inleidende begrippen:
→ voedingsstoffen
⤷ essentieel voor: groei, instandhouding en functioneren lichaam
→ voedingsmiddelen
⤷ opgebouwd uit voedingsstoffen
⤷ ook niet-essentiële stoffen in verwerkt
vb. smaakstoffen, contaminanten, additieven, …
→ voeding
⤷ voedingsmiddelen verwerkt in maaltijd
2. Basisregels van evenwichtige voeding:
① voeding moet dagelijks alle energie en voedingsstoffen aanbrengen
⤷ alleen de essentiële stoffen
② voeding moet de energiebalans in evenwicht houden
⤷ in gezonde situatie
⤷ bij afvallen of verzwaren: onevenwicht
③ voeding moet een goede verhouding aan macronutriënten bevatten
• 50 - 55% v/d energie ⇒ koolhydraten (Kh)
• 30 - 35% v/d energie ⇒ vetten (V)
• 10 - 15% v/d energie ⇒ eiwitten (E)
3. Indeling voedingsstoffen:
● indeling obv grootte / behoefte
○ macronutriënten
→ leveren energie
→ behoefte aan grote hoeveelheden
→ voorbeelden: koolhydraten, vetten, eiwitten, alcohol* en water*
⤷ alcohol: niet noodzakelijk, maar levert wel energie nl. calorieën
water: levert geen energie, maar wel noodzakelijk
○ micronutriënten
→ zorgen voor functioneren lichaam
→ behoefte aan kleine hoeveelheden
→ voorbeelden: vitaminen, mineralen en spoorelementen
○ bioactieve stoffen en voedingsvezels
→ lichaam niet nodig om te overleven
→ hebben positieve invloed op functioneren lichaam
→ voorbeelden: voedingsvezels en bioactieve stoffen*
⤷ bioactieve stoffen: - carotenoïden - flavonoïden
- glucosinolaten - indolen
1
, ● indeling obv functie
○ energieleverende stoffen
→ behoefte in kJ of kcal/dag
→ afhankelijk van gewicht, leeftijd, lengte, geslacht, …
→ voorbeelden: koolhydraten, vetten, eiwitten
→ energiebalans van belang:
⤷ evenveel energie (voeding) in als energie uit (bewegen, verbranding)
⤷ kan ook in onevenwicht zijn:
- positieve balans: meer inname, minder verbruik
- negatieve balans: minder inname, meer verbruik
⤷ schematische voorstelling:
→ energieleverende stoffen:
■ koolhydraten
⤷ snelste en belangrijkste energieleverancier
⤷ 1g Kh ⇒ 4 kcal
■ vetten
⤷ ‘trage’ energiereserve, bescherming / isolatie
⤷ 1g V ⇒ 9 kcal
■ eiwitten
⤷ bouwstoffen
⤷ 1g E ⇒ 4 kcal
■ alcohol
⤷ lege energiebron
⤷ 1g alcohol ⇒ 7 kcal
○ bouwstoffen
→ groei en aanmaak van weefsels, cellen, opbouw skelet, …
→ voorbeelden: eiwitten, mineralen en water
○ beschermende stoffen
→ lichaamsprocessen en hulpstoffen
→ voorbeelden: vitaminen en mineralen
○ voedingsvezels
→ zorgen voor gunstige gezondheidseffecten
2
, 4. Oefening:
Een volwassene heeft een gemiddelde energiebehoefte van 2000 kcal per dag.
Bereken hoeveel gram koolhydraten, vetten, en eiwitten de voeding van deze
persoon ongeveer moet bevatten.
koolhydraten:
→ 100% = 2000 kcal
50% = 1000 kcal
→ 1000 kcal = 250g Kh (delen door 4 want 1g Kh is 4 kcal)
4
→ antwoord: 250g koolhydraten
vetten:
→ 100% = 2000 kcal
30% = 600 kcal (30/100 x 2000 = 600)
→ 600 kcal = 67g V
9
→ antwoord: 67g vetten
eiwitten:
→ 100% = 2000 kcal
10% = 200 kcal
→ 200 kcal = 50g E
4
→ antwoord: 50g eiwitten
Een langdurig of ernstig tekort aan een bepaalde voedingsstof kan leiden tot
deficiëntieverschijnselen en -ziekten tot gevolg. Geef een voorbeeld.
Bij calciumtekort kan dit op lange termijn leiden tot osteoporose.
Bij een ijzertekort kan dit leiden tot anemie / bloedarmoede.
Een overmaat aan een bepaalde voedingsstof kan de gezondheid van de mens in
gedrang brengen. Geef een voorbeeld.
Te veel aan suiker kan leiden tot diabetes / suikerziekte.
5. Spijsvertering:
→ voedingsstoffen moeten worden verteerd om de energie eruit te gebruiken
⤷ gebeurt in spijsverteringskanaal
→ macronutriënten afgebroken tot kleinere moleculen en dan opgenomen
micronutriënten geen afbraak nodig, worden direct opgenomen in bloed
→ proces verteren:
⬇ afbraak voedingsstoffen ⇒ verteren
⬇ opname voedingsstoffen ⇒ absorberen
⬇ verwerking voedingsstoffen ⇒ gebruiken
⬇ uitscheiding afvalstoffen ⇒ excretie
→ voorbeeld:
⤷ boterham ⇒ complexe koolhydraten, zetmeel ⇒ glucose ⇒ energie
3
, koolhydraten: aka sachariden
1. Chemische structuur:
→ elementen: koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O)
⤷ chemische verbinding (CH2O)n
→ koolhydraten bestaan uit hexosen
⤷ ringstructuren met 6 koolstofatomen
→ chemische structuur niet kunnen tekenen
2. Indeling van koolhydraten:
● monosachariden
→ enkelvoudige suikers
→ 1 monosacharide-molecule
→ 3 soorten:
- glucose vb. druivensuiker
- fructose vb. suiker in fruit
- galactose vb. deel van melksuiker
● disachariden
→ tweevoudige suikers
→ 2 monosacharide-moleculen
→ 3 soorten:
- sacharose ⇒ glucose + fructose vb. in koekjes, frisdrank
- lactose ⇒ glucose + galactose vb. in melkproducten
- maltose ⇒ glucose + glucose vb.in bier
● oligosachariden
→ meerdere monosacharide-moleculen
→ grote ketens, zit in niet veel voedingsmiddelen
→ voorbeeld
- malto-dextrine (poeder afvalproduct)
● polysachariden
→ meervoudige koolhydraten
→ duizenden monosacharide-moleculen
→ reserve koolhydraten
→ voorbeeld:
- zetmeel ⇒ in planten
- glycogeen ⇒ in lever en spieren
→ mono- en disachariden
= enkelvoudige koolhydraten
⇒ ‘suikers’
→ polysachariden
= meervoudige / complexe koolhydraten
⇒ ‘granen, volkoren’
4
______________________________DEEL 1: Algemene voedingsleer:
voedingsstoffen en hun functies:
1. Inleidende begrippen:
→ voedingsstoffen
⤷ essentieel voor: groei, instandhouding en functioneren lichaam
→ voedingsmiddelen
⤷ opgebouwd uit voedingsstoffen
⤷ ook niet-essentiële stoffen in verwerkt
vb. smaakstoffen, contaminanten, additieven, …
→ voeding
⤷ voedingsmiddelen verwerkt in maaltijd
2. Basisregels van evenwichtige voeding:
① voeding moet dagelijks alle energie en voedingsstoffen aanbrengen
⤷ alleen de essentiële stoffen
② voeding moet de energiebalans in evenwicht houden
⤷ in gezonde situatie
⤷ bij afvallen of verzwaren: onevenwicht
③ voeding moet een goede verhouding aan macronutriënten bevatten
• 50 - 55% v/d energie ⇒ koolhydraten (Kh)
• 30 - 35% v/d energie ⇒ vetten (V)
• 10 - 15% v/d energie ⇒ eiwitten (E)
3. Indeling voedingsstoffen:
● indeling obv grootte / behoefte
○ macronutriënten
→ leveren energie
→ behoefte aan grote hoeveelheden
→ voorbeelden: koolhydraten, vetten, eiwitten, alcohol* en water*
⤷ alcohol: niet noodzakelijk, maar levert wel energie nl. calorieën
water: levert geen energie, maar wel noodzakelijk
○ micronutriënten
→ zorgen voor functioneren lichaam
→ behoefte aan kleine hoeveelheden
→ voorbeelden: vitaminen, mineralen en spoorelementen
○ bioactieve stoffen en voedingsvezels
→ lichaam niet nodig om te overleven
→ hebben positieve invloed op functioneren lichaam
→ voorbeelden: voedingsvezels en bioactieve stoffen*
⤷ bioactieve stoffen: - carotenoïden - flavonoïden
- glucosinolaten - indolen
1
, ● indeling obv functie
○ energieleverende stoffen
→ behoefte in kJ of kcal/dag
→ afhankelijk van gewicht, leeftijd, lengte, geslacht, …
→ voorbeelden: koolhydraten, vetten, eiwitten
→ energiebalans van belang:
⤷ evenveel energie (voeding) in als energie uit (bewegen, verbranding)
⤷ kan ook in onevenwicht zijn:
- positieve balans: meer inname, minder verbruik
- negatieve balans: minder inname, meer verbruik
⤷ schematische voorstelling:
→ energieleverende stoffen:
■ koolhydraten
⤷ snelste en belangrijkste energieleverancier
⤷ 1g Kh ⇒ 4 kcal
■ vetten
⤷ ‘trage’ energiereserve, bescherming / isolatie
⤷ 1g V ⇒ 9 kcal
■ eiwitten
⤷ bouwstoffen
⤷ 1g E ⇒ 4 kcal
■ alcohol
⤷ lege energiebron
⤷ 1g alcohol ⇒ 7 kcal
○ bouwstoffen
→ groei en aanmaak van weefsels, cellen, opbouw skelet, …
→ voorbeelden: eiwitten, mineralen en water
○ beschermende stoffen
→ lichaamsprocessen en hulpstoffen
→ voorbeelden: vitaminen en mineralen
○ voedingsvezels
→ zorgen voor gunstige gezondheidseffecten
2
, 4. Oefening:
Een volwassene heeft een gemiddelde energiebehoefte van 2000 kcal per dag.
Bereken hoeveel gram koolhydraten, vetten, en eiwitten de voeding van deze
persoon ongeveer moet bevatten.
koolhydraten:
→ 100% = 2000 kcal
50% = 1000 kcal
→ 1000 kcal = 250g Kh (delen door 4 want 1g Kh is 4 kcal)
4
→ antwoord: 250g koolhydraten
vetten:
→ 100% = 2000 kcal
30% = 600 kcal (30/100 x 2000 = 600)
→ 600 kcal = 67g V
9
→ antwoord: 67g vetten
eiwitten:
→ 100% = 2000 kcal
10% = 200 kcal
→ 200 kcal = 50g E
4
→ antwoord: 50g eiwitten
Een langdurig of ernstig tekort aan een bepaalde voedingsstof kan leiden tot
deficiëntieverschijnselen en -ziekten tot gevolg. Geef een voorbeeld.
Bij calciumtekort kan dit op lange termijn leiden tot osteoporose.
Bij een ijzertekort kan dit leiden tot anemie / bloedarmoede.
Een overmaat aan een bepaalde voedingsstof kan de gezondheid van de mens in
gedrang brengen. Geef een voorbeeld.
Te veel aan suiker kan leiden tot diabetes / suikerziekte.
5. Spijsvertering:
→ voedingsstoffen moeten worden verteerd om de energie eruit te gebruiken
⤷ gebeurt in spijsverteringskanaal
→ macronutriënten afgebroken tot kleinere moleculen en dan opgenomen
micronutriënten geen afbraak nodig, worden direct opgenomen in bloed
→ proces verteren:
⬇ afbraak voedingsstoffen ⇒ verteren
⬇ opname voedingsstoffen ⇒ absorberen
⬇ verwerking voedingsstoffen ⇒ gebruiken
⬇ uitscheiding afvalstoffen ⇒ excretie
→ voorbeeld:
⤷ boterham ⇒ complexe koolhydraten, zetmeel ⇒ glucose ⇒ energie
3
, koolhydraten: aka sachariden
1. Chemische structuur:
→ elementen: koolstof (C), waterstof (H) en zuurstof (O)
⤷ chemische verbinding (CH2O)n
→ koolhydraten bestaan uit hexosen
⤷ ringstructuren met 6 koolstofatomen
→ chemische structuur niet kunnen tekenen
2. Indeling van koolhydraten:
● monosachariden
→ enkelvoudige suikers
→ 1 monosacharide-molecule
→ 3 soorten:
- glucose vb. druivensuiker
- fructose vb. suiker in fruit
- galactose vb. deel van melksuiker
● disachariden
→ tweevoudige suikers
→ 2 monosacharide-moleculen
→ 3 soorten:
- sacharose ⇒ glucose + fructose vb. in koekjes, frisdrank
- lactose ⇒ glucose + galactose vb. in melkproducten
- maltose ⇒ glucose + glucose vb.in bier
● oligosachariden
→ meerdere monosacharide-moleculen
→ grote ketens, zit in niet veel voedingsmiddelen
→ voorbeeld
- malto-dextrine (poeder afvalproduct)
● polysachariden
→ meervoudige koolhydraten
→ duizenden monosacharide-moleculen
→ reserve koolhydraten
→ voorbeeld:
- zetmeel ⇒ in planten
- glycogeen ⇒ in lever en spieren
→ mono- en disachariden
= enkelvoudige koolhydraten
⇒ ‘suikers’
→ polysachariden
= meervoudige / complexe koolhydraten
⇒ ‘granen, volkoren’
4