Geen namen, jaartallen en cijfers (%) kennen
Wel experimenten + conclusies + wat ontdekt?
EERSTE INDRUKKEN
SOCIALE WAARNEMING=
PERCEPTIE: welke prikkels komen binnen (objectief)
= Waarneming van
- Uiterlijk
- Lichaamstaal
- Gedrag
EEN PERCEPT: zintuiglijke waarneming
CONCEPT: wat maak ik ervan
GEDRAG: ik ga me gedragen naar mijn concept
Welke prikkels nemen we op en welke worden gefilterd?
Het visuele (uiterlijk, lichaamstaal en gedrag) speelt de grootse rol bij de eerste indruk!
Leeftijd, geslacht, uiterlijk
REGEL/THEORIE VAN MEHRABIAN (7-38-55):
Wat we onthouden van boodschap heeft maar 7% te maken met woorden (inhoud), 38%
intonatie en 55% lichaamstaal
Regel klopt alleen wanneer wat je zegt en hoe je het zegt elkaar tegenspreken (als
de boodschap ambigu/incongruentie is)
Bij congruentie luisteren we wel eerder naar de boodschap
Bijvoorbeeld als iemand zegt dat hij het cadeau leuk vindt, maar zegt dit op een
rare manier, zullen we lichaamstaal prioriteren
WAARNEMING IS CULTUURGEBONDEN :
Bv. Aziatische proefpersonen kijken naar uitdrukking van de ogen.
AUTOMATISCH -> SPONTANE BEELDVORMING :
- Niet altijd met opzet (als iemand de trein opkomt, vorm je een beeld van hen
zonder dit te willen doen)
- Niet altijd bewust
- Zonder moeite/aandacht
- Zonder dat je het kunt tegenhouden
Bijvoorbeeld: je kunt een zin niet ‘niet’ lezen -> het zijn eigenlijk maar krulletjes en
figuurtjes (percept), maar toch lees je het = automatisch
1
,COGNITIEVE SCHEMA’S :
= menselijke, innerlijke structuren over de wijze waarop bepaalde zaken of
gebeurtenissen samenhangen
= we gaan prikkels invullen en ons ernaar gedragen
Bijvoorbeeld:
- Jongen –> lint –> studentenclub –> veel uitgaan –> drinken -> gebuisd
We vullen informatie in met (niet) juiste informatie uit ons cognitief schema
= op basis van ervaringen
- Zien
- Horen (wat hebben anderen meegemaakt)
- Meemaken (wat heb je zelf meegemaakt -> sterkste invloed op vorming van
schema’s)
Nut van cognitieve schema’s volgens Vonk:
- Schijnwerper: we onderscheiden de meest relevante (soms te veel prikkels, we
kunnen niet alles waarnemen -> het patroon van het tapijt gaat ons brein niet
registreren) = we gaan filteren tussen relevant en niet relevant (bijvoorbeeld als
er een conducteur binnenkomt let je op zijn uniform, want dan weet je dat het een
conducteur is -> je kijkt niet naar baard, haar…)
- Gatenvuller: ontbrekende informatie invullen op basis van vorige ervaringen (het
is een conducteur, dus ik ga ervan uit dat hij mijn ticket komt checken zoals
andere keren)
- Gedragswijzer: we gedragen ons ernaar (ik haal mijn ticketje al boven)
=>Voordeel: snel en gemakkelijk reageren op prikkels
=>Nadeel: niet vaak accuraat + stereotypering
Voorbeeld shooting experiment Correll: witte agenten in opleiding schoten vaker een
zwarte persoon zonder wapen neer (in een soort videogame) dan een witte persoon
zonder wapen => schijnwerper staat op kleur (we geven ‘voorkeur’ aan onze eigen
groep)
= the shooter bias
=>Bewustzijn is de oplossing
WANNEER KOMEN WELKE SCHEMA’S NAAR BOVEN :
- de negatieve stimuli heeft voorrang (voor onze schijnwerper)
Bijvoorbeeld: als iedereen stil is in de aula, maar 1 iemand niet dan gaat onze
aandacht naar hen
2
, Want we willen dat ze de gedragswijzer volgt (bijvoorbeeld bij een steentje in de
schoen willen we het eruit halen) -> Bij positieve stimuli is er geen gedragswijzer
nodig
- Cultuur: Naargelang je cultuur let je op andere dingen (werkcultuur, huiscultuur…)
Gelijklopend met gewoonten en dus schijnwerper op dingen die afwijken van
gewoonten
- School en onderwijs : bijvoorbeeld als je een positief verhaal over kolonisatie hebt
meegrekregen, zal je positief kijken naar een museum, terwijl je door een negatief
verhaal zult realiseren dat alles gestolen is
- Priming: recente gebeurtenissen verhogen de toegankelijkheid van een schema
voor een bepaalde tijd
- Chronische priming: bepaalde mentale concepten zo vaak en consisten
geactiveerd dat de toegankelijkheid constant verhoogd is.
- Particululiere ervaringen: je let op dingen die je zelf hebt meegemaakt (als je ooit
constant hebt moeten letten op dt-fouten, zal je er erg op letten bij anderen of als
je ooit bent gebeten door een hond zal je snel opmerken dat er een hond in de
buurt is…)
- Actuele gemoedstoestand: je zult anders reageren op lawaai van de buren
wanneer je aan het studeren bent of wanneer je in de zetel zit
- Persoonlijkheidseigenschappen: bijvoorbeeld als jij erg ordelijk bent zal je niet
kunnen werken in een rommelige kamer want dan let je er erg op, chaotische
mensen zullen het niet merken
- Situatie: als je op carnaval in kostuum rondloopt, geen schijnwerper en in de aula
wel
PRIMING
Chronische priming: Het cognitief schema zit zo hard vast in het brein dat het constant
geactiveerd is. (Vaak bij trauma.)
Higgins: eerste onderzoeker
EXPERIMENT HIGGINS : helft van een groep kreeg woordenlijst met synoniemen van het
nemen als risico’s als positief (stoer…), andere helft als negatief (roekeloos,
onverantwoord…) => cognitief schema wakker maken
Daarna: verhaal van iemand die wereldreis maakt en daarbij vrouw en kind achterlaat
Aan studenten: maak een persoonlijkheidsprofiel
Groep 1: dappere man die risico’s durft nemen
Groep 2: slechte vader, onbetrouwbare partner…
3
, Want hun cognitieve schema’s zijn ‘wakker’
Als diagnoses meer in nieuws komt, meer kennis… dan stijgen het aantal diagnoses (nu
vaak ADHD en ASS):
ONDERZOEK ROSENHAN :
Typische kenmerking schizofrenie: stemmen horen
Periode waarin erg veel onderzoek was naar schizofrenie
Aantal mensen naar psychiater: eerlijk antwoorden, maar zeggen dat ze holle stemmen
horen
Resultaat: merendeel krijgt diagnose schizofrenie + in opname
Tijdens opname: totaal normaal doen en niets meer zeggen over stemmen
Al hun gedrag werd geïnterpreteerd in cognitief schema van schizofrenie
Velen mochten pas na redelijk wat dagen weg
In hun rapporten stonden niet dat ze geen schizofrenie hadden, maar dat ze
stabiel zijn
GATENVULLERS = ATTRIBUTIE
= toeschrijven
Biedt inzicht in hoe mensen de wereld waarnemen, verklaren en reageren op de
wereld/mensen om hen heen.
Attributie = neiging om oorzaak ven gedrag van iemand anders te verklaren
Andere visie op attributie = ander effect op gedrag
Voorbeeld man in armoede:
“Hij is te lui om te werken.” => Je zult niet helpen.
“Hij zal pech hebben gehad.” => Sneller helpen.
Op verschillende manieren attribueren:
Niveau 1:
- Intern: persoon zelf (we kennen gevolgen toe aan de persoon zelf: ik ben te laat,
want ik ben te laat vertrokken)
- Extern: buiten de persoon (gevolgen buiten de persoon: ik ben te laat, want de
tram was te laat)
Niveau 2:
- Stabiel: vaststaand (het was gisteren zo en vandaag en morgen ook => we
kunnen er niet veel aan doen: ik ben gebuisd, want ik ben dom)
- Variabel (ik ben gebuisd, want ik heb niet genoeg gestudeerd)
4