- alle levende wezens vormen habitat voor andere wezens samenleven = symbiose
- symbiose mens = bacterie continuüm
= geen duidelijke grenzen tenzij 1 vd partijen nadeel zal ondervinden
- bepalende factoren relatie mens-bacterie
= bacterie virulentie
= gastheer werking immuunstelsel
= omstandigheden en toeval r
- onderverdeling bacteriën is kunstmatig = afhankelijk van situatie
5.1 Symbiose mens-bacterie
- mutualisme
- commensalisme
- parasitisme
5.1.1 Mutualisme
- wanneer beide partners voordeel ondervinden uit het symbiose
- soms levensnoodzakelijk voor 1 vd partners
5.1.2 Commensalisme
- mens zal geen nadeel ondervinden vd aanwezigheid v BAC = commensale flora = commensalen
- niet-commensale MO = tijdelijk aanwezig & vermenigvuldigen & geen nadeel = kolonisatie
5.1.2.1 Aanwezigheid commensalen bij gezond menselijk lichaam
1) steriele compartimenten aanwezigheid MO belangrijke diagnostische waarde
2) lichaamsdelen met beperkt aantal commensalen = plotse grote aantallen MO wijst op infectie
3) lichaamsdelen met sterke kolonisatie bij gezonde personen
5.1.2.2 Samenstelling commensale flora
- afweer menselijk lichaam overwinnen
- felle strijd onderling voor voedingsstoffen
- onderlinge tegenwerking antagonisme = vorming bacteriocines om andere bacteriën te doden
- voorkeur voor bepaalde lichaamszones (tropisme)
- commensale flora blijft gelijk en stabiel
5.1.2.3 Beïnvloedende factoren op samenstelling
- bij gezonde personen
- bv. darmflora = dieet v persoon + leeftijd + antibioticagebruik
1) dieet
= minder op samenstelling flora, wel op metabolisme flora
= gezondheidsbevorderend effect (probiotica met lactobacillen of bifidobacteriën)
2) leeftijd
= pasgeborenen en zuigelingen (melkdieet)
= bejaarden = wijziging ifv anders functioneren darm, afgenomen maagzuursecretie & mobiliteit
3) antibioticagebruik
= meeste impact op samenstelling
1
, = tijdelijke en gedeeltelijke eliminatie flora
= risico op infecties neemt toe
5.1.2.4 Belang commensale flora voor gastheer
+
= vorming bijproducten
= stimulatie immuunstelsel gastheer
= kolonisatieresistentie
-
= productie cancerinogene stoffen
= opportunistische infecties bij verzwakking immuunstelsel gastheer
5.1.3 Parasitisme
5.1.3.1 Wanneer bacterie schade veroorzaakt bij gastheer
1) acute infectieziekte = infectie snel na besmetting
2) pathogeen = in staat om infectie te veroorzaken
3) virulentie = mate waarin MO in staat is om ziekte te veroorzaken = vatbaarheid gastheer voor MO
= virulentiefactor = eigenschappen MO om te vermenigvuldigen & schade te berokkenen (bv. kapsel)
4) obligate pathogenen = veroorzaken (bijna) altijd infectie bij gezonde personen
5) opportunistische infectieziekten = bij verminderde afweer gastheer zien MO hun kans om toe te
slaan (zowel pathogene bacteriën als commensalen)
6) nosocomiale infectie = ziekenhuisinfectie
7) chronische infectieziekte = beperkte progressieve schade
= latente chronische infectieZ = pathogeen blijf in gastheer, zonder schade, kan plots terug actief w
voorwaarden
2