Biologie samenvatting thema 2: DNA
T2.1 t/m T.2.8
T.2.1: Wat kun je doen met DNA?
Het DNA van de mens bevat de informatie voor de hierop volgende doelen:
- Erfelijke eigenschappen
- Zelforganisatie
- Zelfregulatie
- Reproductie
Genetische modificatie
Bij deze toepassingen wordt er een gen van een individu, naar het DNA van een ander
individu overgebracht.
Een individu (organisme) waarvan het DNA is veranderd, worden drie namen
toegekend:
- Transgeen
- GGO (genetisch gemodificeerd organisme)
- GMO (genetic modified organism)
Gentherapie
Als een patiënt een (erfelijke) een aandoening heeft, is dit mogelijk op te lossen met
gentherapie. Dit houdt in dat door middel van genetische modificatie gezonde genen
worden ingebracht in het genoom van de patiënt.
Conclusie: er worden op de plek van een missend of ongezond gen, een gezonde
vervanger geplaats.
T.2.2: De bouw en functie van DNA
Het genoom
Een genoom van een individu is te verstaan als: alle informatie die in elke cel van het
organisme aanwezig is.
De informatie die onder het genoom van het organisme valt verschilt tussen eukaryoten en
prokaryoten, dit verschil is:
- Eukaryoten
Het genoom bevat de informatie gelegen in de celkern en organellen (om deze reden
functioneren deze onafhankelijk van de cel) zoals:
- Mitochondrien (mtDNA)
- Chloroplasten
, - Prokaryoten
Hierbij bestaat het genoom aan al het DNA dat zich in het cytoplasma bevindt, en
komt voor als plasmiden (= korte stukjes circulair DNA).
mtDNA
Elke mitochondrie bezit 2 tot 10 kopieën van het mtDNA, dit dubbelstrengs DNA heeft een
circulaire vorm. Ze hebben zelf informatie voor de eiwitsynthese en reproductie.
Daarom is het mogelijk aan te nemen (door celwand herkenbaar bij prokaryoten) dat
mitochondriën ooit bacteriën zijn geweest
De bouw van DNA
Een DNA-molecuul is te onderscheiden als een nucleïnezuur, bestaande uit 2 ketens van aan
elkaar gekoppelde nucleotiden
Een nucleotide is opgebouwd uit desoxyribose (monosacharide), fosfaatgroep en
stikstofbasen. Er zijn in een nucleotide 4 mogelijke stikstofbasen te vinden:
- Adenine (A)
- Thymine (T)
- Cytosine (C)
- Guanine (G)
Omdat adenine (A) altijd bindt met thymine (T), en cytosine (C) met guanine (G) is er sprake
van een complementair molecuul (DNA).
De binding tussen de stikstofbasen is een waterstofbrug, met als gevolg een helix-
structuur (spiraalvorm)
Polymerisatie nucleotiden
Het polymeriseren (binden van nucleotiden) tot een DNA molecuul gaat in een aantal
achtereenvolgende stappen:
1. Het 1e C-atoom van de desoxyribose bindt aan de stikstofbase.
2. Aan het 5e C-atoom bevindt zich altijd de fosfaatgroep.
3. De fosfaatgroep (5e C-atoom), gaat een condensatiereactie aan met het 3e C-atoom.
Hierdoor worden alle nucleotiden aan elkaar gebonden en vormen daarbij een
polymeer.
Verschillende uiteindes
Aan het ene uiteinde van het polymeer is een OH-groep aanwezig (3e C-atoom), daarom
wordt deze zijde het 3’-uiteinde genoemd.
Aan andere uiteinde is een fosfaatgroep aanwezig (5e C-atoom), daarom wordt deze zijde
het 5’-uitende genoemd.
T2.1 t/m T.2.8
T.2.1: Wat kun je doen met DNA?
Het DNA van de mens bevat de informatie voor de hierop volgende doelen:
- Erfelijke eigenschappen
- Zelforganisatie
- Zelfregulatie
- Reproductie
Genetische modificatie
Bij deze toepassingen wordt er een gen van een individu, naar het DNA van een ander
individu overgebracht.
Een individu (organisme) waarvan het DNA is veranderd, worden drie namen
toegekend:
- Transgeen
- GGO (genetisch gemodificeerd organisme)
- GMO (genetic modified organism)
Gentherapie
Als een patiënt een (erfelijke) een aandoening heeft, is dit mogelijk op te lossen met
gentherapie. Dit houdt in dat door middel van genetische modificatie gezonde genen
worden ingebracht in het genoom van de patiënt.
Conclusie: er worden op de plek van een missend of ongezond gen, een gezonde
vervanger geplaats.
T.2.2: De bouw en functie van DNA
Het genoom
Een genoom van een individu is te verstaan als: alle informatie die in elke cel van het
organisme aanwezig is.
De informatie die onder het genoom van het organisme valt verschilt tussen eukaryoten en
prokaryoten, dit verschil is:
- Eukaryoten
Het genoom bevat de informatie gelegen in de celkern en organellen (om deze reden
functioneren deze onafhankelijk van de cel) zoals:
- Mitochondrien (mtDNA)
- Chloroplasten
, - Prokaryoten
Hierbij bestaat het genoom aan al het DNA dat zich in het cytoplasma bevindt, en
komt voor als plasmiden (= korte stukjes circulair DNA).
mtDNA
Elke mitochondrie bezit 2 tot 10 kopieën van het mtDNA, dit dubbelstrengs DNA heeft een
circulaire vorm. Ze hebben zelf informatie voor de eiwitsynthese en reproductie.
Daarom is het mogelijk aan te nemen (door celwand herkenbaar bij prokaryoten) dat
mitochondriën ooit bacteriën zijn geweest
De bouw van DNA
Een DNA-molecuul is te onderscheiden als een nucleïnezuur, bestaande uit 2 ketens van aan
elkaar gekoppelde nucleotiden
Een nucleotide is opgebouwd uit desoxyribose (monosacharide), fosfaatgroep en
stikstofbasen. Er zijn in een nucleotide 4 mogelijke stikstofbasen te vinden:
- Adenine (A)
- Thymine (T)
- Cytosine (C)
- Guanine (G)
Omdat adenine (A) altijd bindt met thymine (T), en cytosine (C) met guanine (G) is er sprake
van een complementair molecuul (DNA).
De binding tussen de stikstofbasen is een waterstofbrug, met als gevolg een helix-
structuur (spiraalvorm)
Polymerisatie nucleotiden
Het polymeriseren (binden van nucleotiden) tot een DNA molecuul gaat in een aantal
achtereenvolgende stappen:
1. Het 1e C-atoom van de desoxyribose bindt aan de stikstofbase.
2. Aan het 5e C-atoom bevindt zich altijd de fosfaatgroep.
3. De fosfaatgroep (5e C-atoom), gaat een condensatiereactie aan met het 3e C-atoom.
Hierdoor worden alle nucleotiden aan elkaar gebonden en vormen daarbij een
polymeer.
Verschillende uiteindes
Aan het ene uiteinde van het polymeer is een OH-groep aanwezig (3e C-atoom), daarom
wordt deze zijde het 3’-uiteinde genoemd.
Aan andere uiteinde is een fosfaatgroep aanwezig (5e C-atoom), daarom wordt deze zijde
het 5’-uitende genoemd.