1. Basiscursus
Onderwerp; Een woord(groep) dat aangeeft waar de tekst over gaat.
Hoofdgedachte; Een mededelende zin (géén vraag) over het
onderwerp
Constatering; Het tekstdoel is informeren of opiniëren)
Mening; Het tekstdoel is overtuigen of activeren)
Vaak in de kernzin van een alinea
Tekstdoelen
Amuseren (roman, strip, column, mop, verhaal)
Informeren (nieuwsbericht, folder, recept, studieboek, krant)
Opiniëren (reclame, recensie, advertentie, beschouwing)
Overtuigen (ingezonden brief, klachtenbrief, column, betoog)
Activeren (reclamefolder, advertentie, uitnodiging, affiche)
Titel
Informerend; geeft aan waar de tekst over gaat
Motiverend; maakt de lezer nieuwsgierig naar de tekst
Inleiding
Aandacht trekken (actuele gebeurtenis, korte
voorgeschiedenis, voorbeeld, belang voor het publiek
aangeven, intrigerende vraag, schokkende feiten, paradox,
prikkelend citaat, suggestieve opsomming)
Het onderwerp introduceren (standpunt wordt geformuleerd,
probleem geschetst, er worden één of meerdere vragen
gesteld)
Slot (hoofdgedachte, conclusie of samenvatting, afweging,
aansporing, verwachting)
Middenstuk (uitgewerkt in deelonderwerpen)
Vragen worden opgelost, standpunt wordt met argumenten
onderbouwd, oplossingen, verklaringen
Tekststructuren
Argumentatiestructuur (stelling/standpunt, voor- en
tegenargumenten, weerlegging, conclusie of beantwoording
vraag)
Aspectenstructuur (aankondigen onderwerp, diverse aspecten,
samenvatting)
Probleem-oplossingsstructuur (probleem, gevolgen, oorzaken,
oplossingen)
Verklaringsstructuur (verschijnsel, kenmerken/voorbeelden,
verklaring, redenen, samenvatting en conclusie)
Verleden-heden(-toekomst) structuur (introductie, situatie
vroeger en nu, conclusie en/of voorspelling over situatie in de
toekomst)
Voor- en nadelenstructuur (stelling, voor- en nadelen,
afweging en conclusie)
Vraag-antwoordstructuur (vraag, antwoord, samenvatting en
conclusie)
Publiek