STOORNIS OF GEDRAGSPROBLEEM EN DE DSM-5
Wanneer de problematiek van een jeugdige voldoet aan de criteria van de DSM-5 wordt
gesproken van een psychische stoornis. De problematiek bij een stoornis ligt vaak
vooral in de aanleg en rijping van het centraal zenuwstelsel, wat direct invloed heeft op
ontwikkelingsfuncties. Uiteindelijk kan de balans tussen iemands draagkracht en
draaglast (de hoeveelheid psychische problemen die hij ervaart) zo verstoord raken dat
de persoon niet meer goed kan functioneren. Pas dan spreekt men van een psychische
stoornis.
Specifiek voor stoornissen die beginnen in de kindertijd hanteert de DSM-5 het begrip
‘neurobiologische ontwikkelingsstoornissen’, wat wijst op problemen in de
ontwikkeling waarbij hersenafwijkingen een belangrijke rol spelen. Hieronder vallen onder
andere AHDH, ASS en leerstoornissen.
Een gedragsprobleem voldoet niet aan de criteria van de DSM-5, maar er is wel sprake
van ongewenst en/of storend gedrag. Dit is minder afhankelijk van biologische factoren
en sterker situatiegebonden: vooral door belemmeringen in de omgeving verloopt de
ontwikkeling minder soepel. Gedragsproblemen kunnen samenhangen met een
psychische stoornis. In de jeugdzorg gaat het erom hoe je met (de gevolgen van) een
aandoening en gedragsproblemen omgaat, waarbij soms alleen al een educatieve
benadering, steun bieden, aandacht voor de klachten en ‘watchful waiting’ tot herstel kan
leiden. In de jeugd-ggz gaat het vooral om behandelen van stoornissen. Een aantal
probleemgebieden, met name somber, angstig en agressief gedrag, valt zowel onder
stoornissen als onder gedragsproblemen. Ze kunnen namelijk een uiting zijn van een
basisstoornis, maar ook een bijeffect van andere problemen. Daardoor is het in de
praktijk dikwijls lastig te onderscheiden wat aan een stoornis en wat aan een
gedragsprobleem te wijten is.
Vaak gaat het om een wisselwerking tussen de aanleg van het kind en zijn omgeving.
Vooral de interactie tussen het kind en zijn opvoeders kan de eventueel in aanleg
aanwezige problemen verminderen of juist verergeren, de zogeheten gen-
omgevingsinteractie.
Al enige tijd is er maatschappelijke discussie tussen zowel cliënten als hulpverleners over
de waarde van het DSM-5 classificatiesysteem. Enerzijds geeft het cliënten duidelijkheid
hoe hun problematiek te duiden valt en biedt het vakgenoten een gemeenschappelijke
taal. Het etiketteren van kinderen, het medisch model, gaat uit van een beperking die
zorg nodig heeft. Op die manier benadruk en versterk je de zwakte van mensen,
waardoor ze zich slachtoffer kunnen gaan voelen, en er geen beroep gedaan wordt op
hun kracht en eigen verantwoordelijkheid. Labels worden te veel als iets onveranderlijks
opgevat, terwijl een nieuwe ontwikkelingsfase, omgeving of behandeling gemakkelijk
problemen kan doen verminderen. Een etiket of label moet daarom geen eindpunt zijn,
maar een wegwijzer, houvast, een beginpunt: van stigma naar steun.
Bovendien is het onderscheid tussen stoornissen in de DSM arbitrair. Dezelfde aspecten
kunnen bij meerdere stoornissen voorkomen, omdat dezelfde mechanismen hieraan ten
grondslag kunnen liggen. Bij veel (ontwikkelings-)stoornissen zijn dat bijvoorbeeld de
verminderde executieve functies (EF). Daarnaast kunnen mensen met eenzelfde label,
bijvoorbeeld depressie, verschillende symptomen hebben, verschillend reageren op
behandeling en een verschillend ziektebeloop hebben.
Met ingang van 1 januari 2015 zijn de gemeenten verantwoordelijk geworden voor de
jeugdzorg. Bijna tegelijkertijd, vanaf 1 augustus 2014, is in samenhang hiermee het
passend onderwijs ingevoerd. Reguliere scholen worden versterkt om met gelden en
personele ondersteuning vanuit de Samenwerkingsverbanden van scholen, kinderen met
speciale ondersteuningsbehoeften te kunnen (blijven) begeleiden. In plaats van leer- en
gedragsproblemen en psychische stoornissen wordt bij voorkeur gesproken van
onderwijs- en ondersteuningsbehoeften bij het kind en handelingsverlegenheid bij de
leerkracht.
,ONDERZOEK VOORAFGAAND AAN DE AANPAK
Voordat je de beste aanpak van een probleem kiest, moet je eerst de verschillende
aspecten van het probleem onderzoeken: wat is de kindfactor, maar vooral ook welke
sociale omgevingsfactoren (gezin, buurt, vriendengroep) hebben invloed op het probleem
en in hoeverre is het ‘instellingsgerelateerd’? Zo’n totaalonderzoek gebeurt meestal op
verwijzing van de huisarts, al dan niet op aandrang van de school en idealiter in
multidisciplinair verband.
Als er wordt besloten tot onderzoek, dan dient dit handelingsgericht te gebeuren. Deze
HandelingsGerichte Diagnostiek (HGD) is gericht op de hulpverlening, begeleiding en het
oplossen van een problematische opvoedings- en/of onderwijssituatie: wat gaat er naast
de geconstateerde risico- en belemmerende factoren wél goed en onder welke
omstandigheden, wat kan beter, wat is wenselijk en haalbaar?
,HOOFDSTUK 2 – THEORIEËN OVER BEHANDELING
INLEIDING
Een belangrijk onderdeel van de begeleiding van jongeren met gedragsproblemen en
stoornissen is de al eerdergenoemde psycho-educatie. Deze maakt de verschillende
probleemgebieden inzichtelijker, waardoor het vaak gemakkelijker wordt het probleem en
het kind te accepteren en hem een andere benadering aan te leren.
De orthopedagogiek als wetenschap bestudeert de aanpak van het verstoorde
opvoedingsproces (de problematische opvoedingssituatie, de POS), bijvoorbeeld als
gevolg van allerlei leer- en gedragsproblemen, al dan niet samenhangend met
ontwikkelings-, gedrag- en emotionele stoornissen. De orthopedagoog heeft onder andere
als taak de bevindingen van allerlei specialisten die bij het kind betrokken zijn
(bijvoorbeeld psychologen, psychiaters, maatschappelijk werkers, paramedisch
hulpverleners, psychotherapeuten) te coördineren, terug te brengen naar het
uitgangspunt – het kind in de problematische opvoedingssituatie – en ze daar te
verwerken.
We zien vaak bij kinderen met speciale onderwijs- en ondersteuningsbehoeften
(samenhangend met bovengenoemde leer- en gedragsproblemen) dat bepaalde
kwaliteiten niet verder ontwikkelen door een gebrek aan zelfvertrouwen. Door het opdoen
van positieve ervaringen moet het kind ervaren wat hij/zij wél kan, zodat zijn/haar veer-
en draagkracht toenemen. Belangrijk in de omgang met deze kinderen zijn daarvoor:
Een duidelijke structuur in het gezin en op school.
Een grote voorspelbaarheid van gebeurtenissen en (re)acties.
Hulp bij contact bevorderende activiteiten.
Sociale vaardigheden aanleren in een veilige, accepterende leer- en leefsituatie.
Via socialisatie, eventueel gedragstraining, aangepast gedrag aanleren.
INZICHTGEVENDE, PSYCHODYNAMISCHE BENADERING
De psychodynamische benadering gaat op zoek naar het ‘waarom’ en de betekenis
van het probleemgedrag. Je kijkt hierbij naar intrapsychische factoren met volledige
aanvaarding van de persoon (jongere).
De vertrouwensrelatie, die zich ontwikkelt door een goede basishouding en een adequate
pedagogische aanpak van de begeleider, vormt het fundament voor de sociaal-
emotionele ontwikkeling van de jongere. Op basis van die vertrouwensrelatie kun je als
sensitieve en responsieve begeleider de jongere ondersteunen om zijn
ontwikkelingstaken te voltooien, te weten: sociale competentie en zelfbeeld. Bij
gedragsproblemen moet je zien te achterhalen wat de betekenis is van dat gedrag en je
aanpak daarop afstemmen. Zit het probleem in het denken, doen, voelen of willen – met
andere woorden: in het cognitieve aspect, vaardigheidsaspect, emotionele aspect of
waardeoriëntatieaspect?
De aanpak moet afwisselend gericht zijn op ondersteuning van gevoelens (affectieve
benadering), op correctie van het gedrag (gedragsregulerende benadering) en op
bevordering van inzicht (informatieve benadering) en motivatie (motiverende
benadering).
Kok (1997) spreekt bij stagnering in het opvoedproces over een orthopedagogische
vraagstelling: een vraag om specifiek opvoeden die het kind met zijn gedrag
demonstreert. Dat wil zeggen: een vraag van het kind om overaccentuering van aspecten
van het normale opvoedproces, om het specifiek hanteren van relatie, situaties en
klimaat. Het is de taak van de orthopedagoog door onderzoek (spel- of gesprekscontact,
observatie, anamnese, psychodiagnostisch onderzoek, situatiebeschrijving) deze vraag
om specifiek opvoeden juist te verstaan.
Afhankelijk van de vraag, wordt gekozen voor een bepaalde opvoedingsaanpak: het
specifiek hanteren van de relatie, de situatie en het klimaat. Dit kan dan variëren van
emotionele ruimte bieden (bij ingeklemde kinderen) tot relationele ruimte laten (bij
kinderen met weinig behoefte aan relaties), van structureren (bij grenzeloze, stuurloze
kinderen) tot variëren (bij starre, weinig flexibele kinderen) en van profileren
, (zelfverwerkelijking bij kinderen met weinig eigenheid en overaanpassing) tot
harmoniëren (bij egocentrische kinderen).
COGNITIEF-GEDRAGSTHERAPEUTISCHE BENADERING
De gedragsbenadering
Het gedragstherapeutische element is gebaseerd op de leertheorie. Het uitgangspunt is
dat (probleem)gedrag ontstaat, in stand wordt gehouden of juist wordt afgezwakt door de
omgeving. Door de gevolgen van het gedrag en/of de situatie vooraf te beïnvloeden kun
je ook het probleemgedrag beïnvloeden.
Gedragstherapie berust op vormen van conditionering om bepaald gedrag te
bewerkstelligen. Hierbij worden de gevolgen en consequenties van het gedrag direct
(‘contingent’) duidelijk gemaakt. Gewenst gedrag wordt direct geprezen, beloond;
ongewenst gedrag wordt genegeerd of onmiddellijk bestraft. Dit noemt men de
contingente gedragstherapie, die gebruikmaakt van operante conditionering: door het
manipuleren van de gevolgen kan het gedrag, de respons (R) veranderd worden.
Een ander aangrijpingspunt is de aanpak direct aan de start van de gedragsketen: de
prikkel, stimulus (S), voorafgaand aan het gedrag. Deze aanpak is gebaseerd op klassieke
conditionering. Als twee prikkels herhaaldelijk gelijktijdig optreden, zal na verloop van tijd
de natuurlijke reactie op de eerste prikkel ook volgen op alleen het geluidssignaal.
Ook de sociale leertheorie wordt tot de gedragstherapeutische benadering gerekend. Een
mens leert – zowel in positieve als negatieve zin – vooral van zijn sociale omgeving, van
de effecten van zijn gedrag op die omgeving.
De cognitieve benadering
De cognitieve benadering heeft aandacht voor allerlei, met name cognitieve,
processen die zich tussen de prikkel en de reactie (tussen de stimulus en respons)
voordoen. Onze gedachten bepalen (mede) onze gevoelens en ons gedrag. Cognitieve
therapie is erop gericht negatieve, belemmerende gedachten en cognities te
herstructureren en om te zetten in positieve, helpende gedachten, waardoor we anders
met problemen om kunnen gaan.
De Amerikaanse psychiater Aaron Beck, de grondlegger van de cognitieve therapie, gaat
ervan uit dat iedereen – ook een kind – op basis van ervaringen en gedachten
voortdurend cognitieve schema’s opbouwt over zichzelf, de wereld en anderen. Eenmaal
gevormde schema’s zijn zeer moeilijk te veranderen, omdat ze sterk geautomatiseerd
zijn. Becks benadering volgt drie stadia:
1. Bepaling van de huidige gedachten, negatieve gevoelens en de onderliggende
vooronderstellingen en schema’s.
2. Cognitieve uitdaging: tegenargumenten voor de denkwijze opsporen.
3. Genereren van alternatieve gedachten die niet tot overmatige angst of spanning
leiden, maar het kind juist helpen de probleemsituatie beter te hanteren.
Ook de Rationeel Emotieve Therapie (RET) veronderstelt dat vermindering van irrationele
gedachten positieve gevoelens en gedragsveranderingen oproept. Het uitgangspunt is
dat het niet de gebeurtenissen zelf zijn die voor negatieve gevoelens en gedachten
zorgen, maar de gekleurde bril waardoor iemand de dingen ziet. Daarom moeten
jongeren leren hun gedachten kritisch te bekijken. Zijn ze wel reëel, helpen ze wel?
De jongere kan verder leren gebruik te maken van positieve copingmechanismen
(probleemhantering) als: ‘zichzelf moed inspreken’, ‘aan iets anders denken’, ‘zich op een
taak richten’, ‘ontspannen’ of ‘stoppen met denken aan datgene wat angstig maakt’. Zo
leert de jongere via taal en inzicht zijn eigen gedrag te veranderen en te reguleren.
Met behulp van zelfcontroleprocedures grijpt iemand zelf actief in de omstandigheden in
die zijn gedrag bepalen. Zelfcontrole is de motivatie en het vermogen om het eigen
handelen te sturen met het oog op een zelfgekozen en gewaardeerd doel. Doordat
kinderen leren steeds te verwoorden en te benoemen wat ze doen, trainen ze hun denk-
en leervaardigheden, gaan ze nauwkeurig waarnemen en wordt de kans op impulsief
reageren verkleind.
In het basisonderwijs en speciaal onderwijs wordt van al deze zaken gebruikgemaakt in
het Programma Alternatieve Denkstrategieën (PAD). Dit is een
preventieprogramma ter bevordering van de sociaal-emotionele competentie. Kerndoel is