Bevat omschrijvingen van de belangrijkste, biologische, vetgedrukte begrippen.
Hoofdstuk 1 inprenten leren in een gevoelige uitwendige prikkel een prikkel die
aangeboren vanaf de geboorte periode 29 van buiten het lichaam komt 16
aanwezig 18 inwendige prikkel een prikkel die
aangeleerd door leren verkregen 18 vanuit het lichaam zelf komt 16
ambivalent gedrag conflictgedrag inzicht leren door oplossingen te Hoofdstuk 2
waarbij twee tegengestelde bedenken in plaats van lukraak autotroof organisme dat zelf
gedragssystemen elkaar afwisse- proberen 25 organische stoffen kan maken uit
len 21 klassiek conditioneren leergedrag anorganische stoffen 67
balts ritueel gedrag om de grenzen waarbij dieren een neutrale prikkel biotechnologie het gebruik van
van persoonlijke ruimtes te laten koppelen aan een prikkel die een organismen voor de productie van
samenvloeien voorafgaand aan de bepaald gedrag oproept 22 bepaalde stoffen 61
paring 12 omgericht gedrag conflictgedrag bladgroenkorrel (chloroplast) groen
communicatie uitwisselen van waarbij de agressie van het ene gekleurde plastide, plaats van de
signalen 12 gedragssysteem zich richt op iets fotosynthese 67
conflictgedrag gedrag dat bestaat heel anders 21 cel de bouwsteen van alle organis-
uit twee tegengestelde gedrags- operant conditioneren leergedrag men 43
systemen 21 waarbij een dier/mens het ver- celcyclus delingsproces, een vast
dreiggedrag vertonen van een band legt tussen bepaald gedrag patroon in het leven van een cel 52
agressieve houding om aan te en het voordeel of nadeel dat dit celdeling het splitsen van een cel in
geven wie de baas is 14 oplevert 22 twee dochtercellen 57
drempelwaarde de minimale sterk- overspronggedrag conflictgedrag celdifferentiatie veranderen van
te van een of meer prikkels die tot dat overgaat in heel ander gedrag vorm en functie van cellen 53
een respons leidt 18 dat niet bij de situatie past 21 celkern bevat DNA/erfelijke eigen-
ethogram een lijst met objectieve protocol een opsomming van schappen 45
en nauwkeurige beschrijvingen gedragselementen/handelingen celmembraan membraan aan de
van gedragselementen (met hun die een dier tijdens een observatie buitenkant van de cel, bestaat uit
afkortingen) 26 vertoont 26 fosfolipiden en eiwitten 45
gedrag alles wat een mens of dier rangorde de sociale plaats van een celwand omhulsel van een celmem-
doet of nalaat 11 dier/mens in een groep 12 braan bij bacteriën, schimmels en
gedragselementen aparte handelin- respons een reactie op een prikkel 16 planten 64
gen van gedrag 25 ritueel gedrag gedrag dat bedoeld is chromatide een van beide identie-
gedragsketen gedragselementen om spanning tussen soortgenoten ke helften van een verdubbeld
in een vaste en chronologische te verminderen 11 DNA-molecuul, verbonden in de
volgorde 26 signalen prikkels met informatie centromeer 55
gedragssysteem een groep samen- voor soortgenoten 11 chromosoom gespiraliseerd DNA-
hangende gedragselementen met sleutelprikkel een prikkel die altijd molecuul, gewonden rondom
een bepaald doel 25 hetzelfde gedrag tot gevolg kleine eiwitten 55
gevoelige periode periode waarin heeft 16 cirkelvormig chromosoom cirkelvor-
een mens of dier gevoelig is om supernormale prikkel een versterkte mig DNA-molecuul bij prokaryoten
bepaalde zaken te leren 29 sleutelprikkel waarop een ver- 64
gewenning afleren te reageren met sterkte respons volgt 16 codon drie achtereenvolgende stik-
een respons op prikkels die geen territorium gebied waarin één of stofbasen in RNA die de informatie
zinvolle informatie bevatten 31 meer dieren van een soort voorko- voor één aminozuur bevatten 49
imitatiegedrag leergedrag van men en dat ze verdedigen tegen cytoplasma (celplasma) water met
dieren/mensen door naar elkaar te soortgenoten 14 opgeloste stoffen; in het cyto-
kijken 25 trial and error leren door te probe- plasma vinden chemische reacties
ren 31 plaats 45
© Noordhoff Uitgevers bv 1
10_279478_NECTAR 4E H4 FLEX BOEK_Begrippenlijst.indd 1 24/05/22 6:22 PM
, Begrippenlijst Hoofdstuk
DNA grote moleculen in de celkern mitose de verdeling van de identie- structuureiwitten eiwitten die de cel
met informatie voor het maken ke chromatiden over twee doch- vorm geven en waarlangs trans-
van eiwitten 49 terkernen 57 port mogelijk is; spelen ook een rol
emergente eigenschap Een nieuwe mutatie een verandering in het bij de celdeling 47
eigenschap die ontstaat op een DNA-molecuul 50 transportblaasje blaasjes die eiwit-
hoger niveau door samenwer- niet-coderend DNA deel van het ten vervoeren naar verschillende
king van onderdelen op een lager DNA zonder genen; bevat waar- plaatsen in de cel 47
niveau. De onderdelen apart heb- schijnlijk de informatie om genen transporteiwitten eiwitten in
ben die eigenschap niet 43 aan- en uit te zetten 49 het celmembraan waar stoffen
endoplasmatisch reticulum netwerk nucleotide bouwsteen van DNA of doorheen kunnen die niet in vet
van membranen in het cytoplasma RNA, bestaat uit een fosfaatgroep, oplossen 45
waar eiwitten zich doorheen ver- een suiker en een stikstofbase 49 tumor een gezwel van cellen die
plaatsen 45 organel een onderdeel van een cel zich ongecontroleerd delen 00
eukaryoot organisme dat cellen met met een bepaalde functie 44 vacuole een met water en opgeloste
celkern bevat (schimmels, planten organisatieniveau een structuur stoffen gevulde blaas in plantaar-
en dieren) 65 met een duidelijke samenhang dige cellen 67
fotosynthese proces waarbij blad- tussen de onderdelen 43
groenkorrels uit water (H2O) en plasmide een klein ringvormig
koolstofdioxide (CO2) de stoffen DNA-molecuul in bacteriën 61 Hoofdstuk 3
glucose (C6H12O6) en zuurstof (O2) plastide (gekleurd) organel in het actief transport transport via een
maken 67 cytoplasma van plantencellen 67 membraan tegen de concentratie
gen een stuk van een DNA-molecuul prokaryoot eencellig organisme in, kost energie 89
met informatie voor het maken zonder celkern, DNA ligt los in het afhankelijke variabele de variabele
van een eiwit 49 cytoplasma (bacteriën) 64 die je meet; deze is afhankelijk is
genetische code de DNA-code voor puntmutatie een verandering van van de onafhankelijke variabele 95
het maken van verschillende eiwit- één basenpaar in het DNA-mole- beschrijvend onderzoek het verza-
ten; de volgorde van de stikstofba- cuul 50 melen van gegevens door middel
sen 49 receptoreiwitten eiwitten aan de van tekeningen, foto’s, films of
genetisch gemodificeerd organis- buitenkant van het celmembraan enquêtes 94
me organisme dat door mensen die contact maken met specifieke celmembraan buitenste laag van
veranderd DNA bevat 61 stoffen 45 cellen, opgebouwd uit een dubbele
genoommutatie een wijziging in replicatie de verdubbeling van een laag fosfolipiden met eiwitten 88
het aantal DNA-moleculen per DNA-molecuul in twee identieke celwand buitenste laag van een
cel 50 DNA-moleculen 53 plantaardige cel, bestaat uit een
golgisysteem platte membraanzak- ribosomen organellen die eiwitten vlechtwerk van cellulosevezels 90
ken in het celplasma die eiwitten maken met behulp van informatie conclusie een antwoord op de
sorteren en inpakken 47 afkomstig van DNA 45 onderzoeksvraag op basis van
helix de structuur van DNA: een RNA molecuul dat de informatie onderzoeksgegevens 85
gedraaide touwladder 49 voor één eiwit van de kern naar controle-experiment een experi-
heterotroof organisme dat leeft van de ribosomen in het cytoplasma ment om mee aan te tonen dat
organische stoffen (de meeste bac- brengt 49 er geen andere factoren zijn die
teriën, schimmels en dieren) 64 stamcellen niet-gespecialiseerde invloed hebben op de resultaten
kanker een kwaadaardige tumor die cellen met het vermogen te blijven van het experiment 94
zich door het lichaam verspreidt 58 delen 61 diffusie het bewegen van deeltjes
levenskenmerken eigenschappen startcodon codon waar het aflezen van een hoge concentratie naar
van leven van cellen (en de hogere van een RNA-molecuul begint 49 een lage concentratie, totdat de
niveaus) 44 stikstofbase stikstofhoudend mole- deeltjes gelijk verdeeld zijn 88
lysosomen blaasjes met enzymen cuul, bouwstof voor DNA en RNA discussie kritische analyse van het
die grote deeltjes in de cel verteren (DNA: A, C, G en T; RNA: A, C, G en onderzoek; hierbij verwerp je de
en oude organellen afbreken 47 U) 49 hypothese of neem je die aan, geef
mitochondriën energiecentrales stopcodon codon waar het aflezen je een verklaring voor de onder-
van de cel, opgebouwd uit twee van een RNA-molecuul eindigt 50 zoeksresultaten en controleer je of
membranen 47 het onderzoek valide is 85
2 © Noordhoff Uitgevers bv
10_279478_NECTAR 4E H4 FLEX BOEK_Begrippenlijst.indd 2 24/05/22 6:22 PM