Natuur & techniek
Biologie
1. Biologische eenheid
Van klein naar groot: Cel ⟶ orgaan ⟶ organisme ⟶ ecosysteem.
Cel:
kleinste levensvorm die er bestaat.
alle organismen (planten, dieren, schimmels, bacteriën) bestaan uit 1 of meerdere cellen.
voeren alle functies van het lichaam uit en vormen zo de basis van leven.
3 soorten:
cellen zonder kern (bacteriën)
cellen met kern
cellen met celwanden
celdeling: 1 ⟶ 2 ⟶ 4 ⟶ 8 enz.
voert voedingsstoffen aan
ruimt afvalstoffen op
maakt hormonen aan
bouwt en zet eiwitten om door bijvoorbeeld celstructuren.
kan o.a. groeien, delen, reageren op de omgeving en stoffen maken.
⟶ energie nodig: mitochondriën ⟶ mitochondrion zet brandstof om in energiepakketjes
voor andere organellen.
organel: stofwisseling laten verlopen, genereren van energie, handhaven van structuur en
instandhouding van het genetisch materiaal.
Weefsel:
organen zijn opgebouwd uit weefsels.
elk weefsel bestaat uit gelijksoortige cellen.
een groep cellen die dezelfde taak uitvoeren.
weefsels:
epitheelweefsel (dekweefsel): een weefsel dat iets bedekt en contact met de
buitenwereld heeft.
bindweefsel: groot weefsel dat in het hele menselijk lichaam voorkomt ⟶ tussen
spiervezels, om spierbundels en om spiergroepen.
Spierweefsel: weefsel dat bestaat uit cellen die kunnen samentrekken en ontspannen,
waardoor beweging mogelijk is ⟶ 3 soorten:
skeletspierweefsel of dwarsgestreept spierweefsel
hartspierweefsel
glad spierweefsel
zenuwweefsel: verzamelt informatie van binnen of buiten het lichaam en stuurt dat na
integratie en verwerking door naar effectoren, zoals spieren en klieren.
centrale (hersenzenuwen en de bundel van zenuwbanen in het ruggenmerg).
, perifere (zenuwen die bijvoorbeeld vanuit armen en benen naar het centrale
zenuwstelsel toegaan en hier vanaf komen.
Orgaan:
onderdeel van een organisme (bijvoorbeeld longen).
1 of meerdere functies (longen maken de ademhaling mogelijk).
opgebouwd uit weefsels.
werken samen in orgaanstelsels ⟶ groep samenwerkende organen die gezamenlijk 1
hoofdfunctie hebben.
11 orgaanstelsels:
skelet
spierstelsel
ademhalingsstelsel
hart- en vaatstelsel
verteringsstelsel
zenuwstelsel
voortplantingsstelsel
urinestelsel
hormoonstelsel
lymfestelsel
huid
planten:
voortplantingsstelsel (bloeiende planten hebben opvallende voortplantingsorganen: de
bloemen)
bloem met stamper en meeldraden.
transportstelsel: voor transport van nuttige stoffen en afvalstoffen is de plant
afhankelijk van vaten die door de stengel lopen.
vaten lopen omhoog en omlaag door de stengel naar alle onderdelen van de plant.
ademhalingsstelsel: halen adem met huidmondjes (zeer kleine openingen op de
bladeren en soms ook op de stengel).
huidmondjes op de onderzijde van een blad. Door de mondvorm kunnen
huidmondjes sluiten als dat nodig is.
Eencelligen:
bestaan uit 1 cel.
wel organellen in hun cel.
gemiddeld 10 tot 100 keer groter dan bacteriën.
groep met veel verschillen.
voorbeeld: pantoffeldiertje / algen.
kunnen, net als planten, energie uit zonlicht halen (fotosynthese) ⟶ hebben dan ook
bladgroenkorrels in hun cel.
kunnen ziektes veroorzaken, zoals bijvoorbeeld Malaria.
Plantencellen:
, bevatten zeer veel verschillende organellen.
bestaan uit:
celmembraan (buitenste deel van een cel dat de cel vorm geeft en zorgt dat het
celplasma in de cel blijft).
celplasma (vloeistof waarin alle celonderdelen liggen).
celwand (stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij
bacteriën, schimmels en planten).
celkern (het deel van een cel dat erfelijke informatie -chromosomen- bevat).
mitochondrium (hierin wordt glucose met behulp van zuurstof gedissimileerd, omgezet
tot koolstofdioxide en water. De vrijgekomen energie kan de plant vervolgens
gebruiken voor alle energierijke processen die in de cel moeten verlopen).
vacuole (ruimte in een cel gevuld met vocht. Een plantencel heeft een grote centrale
vacuole, dierlijke cellen hooguit enkele kleine).
bladgroenkorrels (groene korrels waarin fotosynthese plaatsvindt; ze bevinden zich in
het celplasma van planten).
Dierlijke cellen:
bevatten zeer veel verschillende organellen.
bestaan uit:
celmembraan (buitenste deel van een cel dat de cel vorm geeft en zorgt dat het
celplasma in de cel blijft).
celplasma (vloeistof waarin alle celonderdelen liggen).
celkern (het deel van een cel dat erfelijke informatie -chromosomen- bevat).
mitochondrium (energiecentrales van de cel. In de ribosomen wordt het voedsel met
behulp van zuurstof verbrand. Deze verbranding vindt plaats op de binnenmembraan
van het mitochondrium).
Celkern:
Een soort bibliotheek waarin de erfelijke informatie ligt ⟶ is opgeslagen in de vorm van DNA (=
een lange keten die in chromosomen ligt opgevouwen) ⟶ stukken uit de lange DNA-keten zijn
genen (= instructies voor wat er in een cel gebeurt. Er zijn bijvoorbeeld genen die aangeven dat
er kleurstoffen gemaakt moeten worden. Andere genen zijn weer een recept voor de bruine
kleurstof die dan gemaakt wordt. Door de genen kunnen cellen ook samenwerken ⟶ zo vormen
cellen bijvoorbeeld organen, bijvoorbeeld bruine ogen ⟶ de celkern bevat daarmee de
informatie voor de aanleg van eigenschappen van het organisme.
Stofwisseling bij planten:
Voor de fotosynthese hebben groene plantencellen koolzuurgas, water en zonlicht nodig. Een
restproduct van de fotosynthese is zuurstof. De plant gebruikt hier een gedeelte van voor de
dissimilatie. Het teveel moet de plant verlaten. Om te groeien heeft een plant ook mineralen
nodig. Voor de opname en afgifte van al deze zaken heeft een plant ook mineralen nodig. Voor
de opname en afgifte van al deze zaken heeft een plant verschillende organen.
, bladeren zijn zonlicht verzamelaars. Alle groene cellen vangen zonlicht op dat ze meteen
kunnen gebruiken voor fotosynthese.
koolzuurgas (CO2) is een onderdeel van de lucht om ons heen. Om dit gas uit de lucht te
halen hebben planten huidmondjes. Dit zijn kleine, afsluitbare gaatjes die vooral aan de
onderkant van de bladeren zitten. Als de huidmondjes openstaan, kan koolzuurgas naar
binnen stromen. De zuurstof die de plant niet gebruikt, verlaat de plant via de
huidmondjes. In de vorm van waterdamp kan water de plant verlaten. Als de plant teveel
water verliest, sluiten de huidmondjes.
Transport in de plant:
De wortels halen water uit de bodem. Groene cellen in de bladeren maken glucose. Maar het
water moet op de een of andere manier ook naar de bladeren toe. En de wortelcellen hebben
ook glucose nodig. Planten hebben hiervoor transportweefsel. Dit weefsel bestaat uit holle
buisjes die vanuit de puntjes van de wortels via de stengel naar topjes van de bladeren en
bloemen lopen. Deze buizen heten vaten. Er zijn 2 types transportvaten: de houtvaten en de
bastvaten. De houtvaten vervoeren water met opgeloste mineralen omhoog, van de wortels
naar de bladeren. De bastvaten vervoeren glucose en andere nuttige stoffen. In de eerste
plaats gaat dit vervoer omlaag, van de bladeren naar de wortels. Vaak dienen de wortels als
opslag. Als andere delen van de plant glucose nodig hebben, vervoeren de bastvaten deze stof
ook weer omhoog. De transportvaten in een plant zijn het best te zien in de bladeren. De
nerven in het blad bevatten houtvaten en bastvaten.
Bouw bloem:
Een bloem bestaat uit een aantal vaste onderdelen: kroonbladeren, stamper en meeldraden.
De kroonbladen hebben een lokfunctie. Met hun opvallende kleur lokken ze dieren, zoals bijen
en vlinders. De meeldraden zijn de mannelijke geslachtsorganen. Hierin wordt stuifmeel
gemaakt, ook wel pollenkorrels genoemd (mannelijke voortplantingscellen). De stamper is het
vrouwelijke geslachtsorgaan. Onderin de stamper bevindt zich het vruchtbeginsel met daarin
een of meerdere zaadbeginsels. Hierin zit de eicel (vrouwelijke voortplantingscel). De
bovenkant van de stamper is een soort landingsbaan voor het stuifmeel. Dit heet de stempel.
Overzicht van de orgaanstelsels van mens en dier:
Biologie
1. Biologische eenheid
Van klein naar groot: Cel ⟶ orgaan ⟶ organisme ⟶ ecosysteem.
Cel:
kleinste levensvorm die er bestaat.
alle organismen (planten, dieren, schimmels, bacteriën) bestaan uit 1 of meerdere cellen.
voeren alle functies van het lichaam uit en vormen zo de basis van leven.
3 soorten:
cellen zonder kern (bacteriën)
cellen met kern
cellen met celwanden
celdeling: 1 ⟶ 2 ⟶ 4 ⟶ 8 enz.
voert voedingsstoffen aan
ruimt afvalstoffen op
maakt hormonen aan
bouwt en zet eiwitten om door bijvoorbeeld celstructuren.
kan o.a. groeien, delen, reageren op de omgeving en stoffen maken.
⟶ energie nodig: mitochondriën ⟶ mitochondrion zet brandstof om in energiepakketjes
voor andere organellen.
organel: stofwisseling laten verlopen, genereren van energie, handhaven van structuur en
instandhouding van het genetisch materiaal.
Weefsel:
organen zijn opgebouwd uit weefsels.
elk weefsel bestaat uit gelijksoortige cellen.
een groep cellen die dezelfde taak uitvoeren.
weefsels:
epitheelweefsel (dekweefsel): een weefsel dat iets bedekt en contact met de
buitenwereld heeft.
bindweefsel: groot weefsel dat in het hele menselijk lichaam voorkomt ⟶ tussen
spiervezels, om spierbundels en om spiergroepen.
Spierweefsel: weefsel dat bestaat uit cellen die kunnen samentrekken en ontspannen,
waardoor beweging mogelijk is ⟶ 3 soorten:
skeletspierweefsel of dwarsgestreept spierweefsel
hartspierweefsel
glad spierweefsel
zenuwweefsel: verzamelt informatie van binnen of buiten het lichaam en stuurt dat na
integratie en verwerking door naar effectoren, zoals spieren en klieren.
centrale (hersenzenuwen en de bundel van zenuwbanen in het ruggenmerg).
, perifere (zenuwen die bijvoorbeeld vanuit armen en benen naar het centrale
zenuwstelsel toegaan en hier vanaf komen.
Orgaan:
onderdeel van een organisme (bijvoorbeeld longen).
1 of meerdere functies (longen maken de ademhaling mogelijk).
opgebouwd uit weefsels.
werken samen in orgaanstelsels ⟶ groep samenwerkende organen die gezamenlijk 1
hoofdfunctie hebben.
11 orgaanstelsels:
skelet
spierstelsel
ademhalingsstelsel
hart- en vaatstelsel
verteringsstelsel
zenuwstelsel
voortplantingsstelsel
urinestelsel
hormoonstelsel
lymfestelsel
huid
planten:
voortplantingsstelsel (bloeiende planten hebben opvallende voortplantingsorganen: de
bloemen)
bloem met stamper en meeldraden.
transportstelsel: voor transport van nuttige stoffen en afvalstoffen is de plant
afhankelijk van vaten die door de stengel lopen.
vaten lopen omhoog en omlaag door de stengel naar alle onderdelen van de plant.
ademhalingsstelsel: halen adem met huidmondjes (zeer kleine openingen op de
bladeren en soms ook op de stengel).
huidmondjes op de onderzijde van een blad. Door de mondvorm kunnen
huidmondjes sluiten als dat nodig is.
Eencelligen:
bestaan uit 1 cel.
wel organellen in hun cel.
gemiddeld 10 tot 100 keer groter dan bacteriën.
groep met veel verschillen.
voorbeeld: pantoffeldiertje / algen.
kunnen, net als planten, energie uit zonlicht halen (fotosynthese) ⟶ hebben dan ook
bladgroenkorrels in hun cel.
kunnen ziektes veroorzaken, zoals bijvoorbeeld Malaria.
Plantencellen:
, bevatten zeer veel verschillende organellen.
bestaan uit:
celmembraan (buitenste deel van een cel dat de cel vorm geeft en zorgt dat het
celplasma in de cel blijft).
celplasma (vloeistof waarin alle celonderdelen liggen).
celwand (stevige structuur rondom een cel; bestaat uit cellulose. Komt voor bij
bacteriën, schimmels en planten).
celkern (het deel van een cel dat erfelijke informatie -chromosomen- bevat).
mitochondrium (hierin wordt glucose met behulp van zuurstof gedissimileerd, omgezet
tot koolstofdioxide en water. De vrijgekomen energie kan de plant vervolgens
gebruiken voor alle energierijke processen die in de cel moeten verlopen).
vacuole (ruimte in een cel gevuld met vocht. Een plantencel heeft een grote centrale
vacuole, dierlijke cellen hooguit enkele kleine).
bladgroenkorrels (groene korrels waarin fotosynthese plaatsvindt; ze bevinden zich in
het celplasma van planten).
Dierlijke cellen:
bevatten zeer veel verschillende organellen.
bestaan uit:
celmembraan (buitenste deel van een cel dat de cel vorm geeft en zorgt dat het
celplasma in de cel blijft).
celplasma (vloeistof waarin alle celonderdelen liggen).
celkern (het deel van een cel dat erfelijke informatie -chromosomen- bevat).
mitochondrium (energiecentrales van de cel. In de ribosomen wordt het voedsel met
behulp van zuurstof verbrand. Deze verbranding vindt plaats op de binnenmembraan
van het mitochondrium).
Celkern:
Een soort bibliotheek waarin de erfelijke informatie ligt ⟶ is opgeslagen in de vorm van DNA (=
een lange keten die in chromosomen ligt opgevouwen) ⟶ stukken uit de lange DNA-keten zijn
genen (= instructies voor wat er in een cel gebeurt. Er zijn bijvoorbeeld genen die aangeven dat
er kleurstoffen gemaakt moeten worden. Andere genen zijn weer een recept voor de bruine
kleurstof die dan gemaakt wordt. Door de genen kunnen cellen ook samenwerken ⟶ zo vormen
cellen bijvoorbeeld organen, bijvoorbeeld bruine ogen ⟶ de celkern bevat daarmee de
informatie voor de aanleg van eigenschappen van het organisme.
Stofwisseling bij planten:
Voor de fotosynthese hebben groene plantencellen koolzuurgas, water en zonlicht nodig. Een
restproduct van de fotosynthese is zuurstof. De plant gebruikt hier een gedeelte van voor de
dissimilatie. Het teveel moet de plant verlaten. Om te groeien heeft een plant ook mineralen
nodig. Voor de opname en afgifte van al deze zaken heeft een plant ook mineralen nodig. Voor
de opname en afgifte van al deze zaken heeft een plant verschillende organen.
, bladeren zijn zonlicht verzamelaars. Alle groene cellen vangen zonlicht op dat ze meteen
kunnen gebruiken voor fotosynthese.
koolzuurgas (CO2) is een onderdeel van de lucht om ons heen. Om dit gas uit de lucht te
halen hebben planten huidmondjes. Dit zijn kleine, afsluitbare gaatjes die vooral aan de
onderkant van de bladeren zitten. Als de huidmondjes openstaan, kan koolzuurgas naar
binnen stromen. De zuurstof die de plant niet gebruikt, verlaat de plant via de
huidmondjes. In de vorm van waterdamp kan water de plant verlaten. Als de plant teveel
water verliest, sluiten de huidmondjes.
Transport in de plant:
De wortels halen water uit de bodem. Groene cellen in de bladeren maken glucose. Maar het
water moet op de een of andere manier ook naar de bladeren toe. En de wortelcellen hebben
ook glucose nodig. Planten hebben hiervoor transportweefsel. Dit weefsel bestaat uit holle
buisjes die vanuit de puntjes van de wortels via de stengel naar topjes van de bladeren en
bloemen lopen. Deze buizen heten vaten. Er zijn 2 types transportvaten: de houtvaten en de
bastvaten. De houtvaten vervoeren water met opgeloste mineralen omhoog, van de wortels
naar de bladeren. De bastvaten vervoeren glucose en andere nuttige stoffen. In de eerste
plaats gaat dit vervoer omlaag, van de bladeren naar de wortels. Vaak dienen de wortels als
opslag. Als andere delen van de plant glucose nodig hebben, vervoeren de bastvaten deze stof
ook weer omhoog. De transportvaten in een plant zijn het best te zien in de bladeren. De
nerven in het blad bevatten houtvaten en bastvaten.
Bouw bloem:
Een bloem bestaat uit een aantal vaste onderdelen: kroonbladeren, stamper en meeldraden.
De kroonbladen hebben een lokfunctie. Met hun opvallende kleur lokken ze dieren, zoals bijen
en vlinders. De meeldraden zijn de mannelijke geslachtsorganen. Hierin wordt stuifmeel
gemaakt, ook wel pollenkorrels genoemd (mannelijke voortplantingscellen). De stamper is het
vrouwelijke geslachtsorgaan. Onderin de stamper bevindt zich het vruchtbeginsel met daarin
een of meerdere zaadbeginsels. Hierin zit de eicel (vrouwelijke voortplantingscel). De
bovenkant van de stamper is een soort landingsbaan voor het stuifmeel. Dit heet de stempel.
Overzicht van de orgaanstelsels van mens en dier: