lOMoAR cPSD| 10529150
DEEL 1: FUNDAMENT
1. Terreinverkenning
Anatomie
= ontleedkunde, wetenschap die de bouw van het menselijk lichaam onderzoekt Fysiologie
= wetenschap over de functie van alle organen in het menselijk lichaam
Functionele anatomie
= wetenschap die verbanden legt tussen anatomie en fysiologie, tussen bouw en functie
Morfologie van de tanden
= leer over de vorm van de gebitselementen
Onderzoeksmethoden
▪ Inspectie
= de buitenkant van het lichaam observeren
▪ Palpatie
= met handen en vingers het lichaamsoppervlak aftasten
▪ Percussie
= aan buitenkant op deel van het lichaam kloppen om uit de hoogte van de toon een
indruk te krijgen over de toestand van het onderliggende weefsel
▪ Auscultatie
= luisteren met een stethoscoop naar geluiden die door het lichaam geproduceerd
worden
▪ Laboratoriumonderzoek
= onderzoek van weefsels en vloeistoffen
▪ RX- onderzoek
= door middel van röntgenstraling opnamen maken van de botten in het lichaam =
skeletportret
▪ CT- scan (computertomografie)
= aan de hand van röntgenstraling kunnen ook zachtere weefsels zichtbaar worden
gemaakt; de computer versterkt de verschillen in mate waarin weefsels de straling
absorberen
= doorsnede van het totale lichaamsdeel
▪ MRI (magnetic resonance imaging)
= in tunnel met sterke magneet => waterstofatoomkernen in het lichaam worden
gemagnetiseerd
= doorsneden
= lucht en weefsels die weinig of geen water bevatten => zwart
▪ Echografie/ echoscopie
= ultrageluidstrillingen => computer zet weerkaatste golven om in beeld
Bv. Doppleronderzoek: stroomrichting- en snelheid van het bloed in de bloedvaten
▪ Endoscopie
= verzamelnaam voor alle onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van een optische
sonde met mini- camera
= voor vrijwel alle holle organen en grote gewrichten
, lOMoAR cPSD| 10529150
▪ ECG en EEG en EMG (elektrocardiogram en elektro- encefalogram en el-myogram) =
opgevangen elektrische signalen
2. Cellen
Inleiding
Cellen zijn de kleinste eenheid waaruit ons lichaam is opgebouwd.
Anatomische term: basisbouwstenen
Fysiologische term: fundamentele stofwisselingseenheden
Metabolisme
= stofwisseling: alle biochemische reacties die in de cellen kunnen optreden
- Anabole reacties: kleine moleculen worden samengevoegd tot grotere
= opbouwstofwisseling => assimilatie
= kost energie
= meestal tijdelijk ingebouwd in de cellen
= gebruikt voor groei, onderhoud en reparatie van weefsels
- Katabole reacties: grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere =
afbraakstofwisseling => dissimilatie (aerobe/ anaerobe)
= energie komt vrij
= energievragende processen zoals beweging en warmteproductie
Verbranding
= afbraakreactie: energierijke stof (brandstof) reageert met zuurstof
= aerobe dissimilatie => altijd zuurstof nodig
Verbranding in de cel/ celademhaling
Doel: vrijmaken van energie => cel kan allerlei activiteiten uitvoeren
Brandstof: meestal glucose
Na verbranding: energie+afvalstoffen(koolstofdioxide: afvalgas+water: herbruikt in cellen)
Verbranding van glucose glucose + zuurstof => energie + water + koolstofdioxide
Verbranding van vetten vetten + zuurstof => energie + water + kd + afvalstoffen
Anaerobe dissimilatie energie + melkzuur + water
(bv in de spieren als veel
arbeid moeten verrichten:
melkzuur => snel afbreken)
Energie
Verbranding in cellen continu => cel beschikt voortdurend over energie
Energie meestal eerst opgeslagen door energierijke bindingen die worden gevormd
Adenosinefosfaat (ADP): stof die energie kan opladen (adenosine: eiwit + 2 fosfaatmolec)
Adenosinetrifosfaat (ATP): ook losse fosfaatmoleculen(P) in de cel => vrijkomen energie door
verbranding: toevoeging 3de fosfaatmolecuul aan ADP => energie opgeslagen (energierijke
binding) = ADP is nu opgeladen/ ATP bewaart de energie
Vorming ATP ADP + P + energie => ATP
, lOMoAR cPSD| 10529150
Vrijmaken van energie uit ATP => ADP + P + energie
ATP- moleculen (zodra ergens in de cel energie nodig is, wordt 3de P
losgekoppeld en komt energie vrij)
Enzymen
= reactieversnellers die zorgen voor de biochemische reacties in de cellen
- Altijd eiwitten
- Door lichaam zelf gemaakt
- Kunnen biochemische reacties razendsnel later verlopen
- Reactiespecifiek (voor elk soort reactie bepaald enzym)
- Temperatuurspecifiek (optimumtemperatuur: rond 37 graden)
- Zuurgraadspecifiek
- Worden niet verbruikt of chemisch veranderd bij reactie (kunnen opnieuw ingezet
worden)
- Meestal co- enzym nodig (helpt mee reactie goed te laten verlopen)
- Meestal genoemd naar de stof die ze splitsen of reactie die ze beïnvloeden Bv: lipase
splitst lipide (vet)/ amylase splitst amylum (zetmeel)
Bouw van de cel
Cel is gevuld met
= cytoplasma/ protoplasma: geleiachtig vocht: water + eiwitten, koolhydraten, vetten en zouten
organellen: groot aantal structuren: gespecialiseerd in uitoefenen van bepaalde functie
cytosol: waterachtige bestanddeel
celmembraan/ plasmamembraan: dun vliesje dat het cytoplasma en meeste organellen
omgeeft
De celmembraan
= schermt de intracellulaire ruimt af van het omringde milieu in de extracellulaire ruimte
= zorgt ervoor dat er geen stoffen zomaar uitlekken of binnendringen
= bijna vloeibaar, vervormbaar en waterafstotend vlies
= 6- 10 nm dikte
Opbouw
- dubbele laag fosfolipiden: vetmolecuul met kop- en staartgedeelte
= zo gerangschikt dat vetstaarten van ene laag tegenover die van de andere liggen
→ kop: fosforverbinding => hydrofiel (wateraantrekkend)
= buitenlaag die cytoplasma en milieu buiten cel in contact zet
→ staart: vetverbinding => hydrofoob (waterafstotend)
= weggedraaid van de waterige intra- en extracellulaire ruimten
- cholesterolmoleculen: tussen fosfolipiden; aantal afhankelijk van type cel
= vetten met hydrofiele en hydrofobe kant
= verstevigen celmembraan en houden fosfolipiden bij elkaar (zonder: te zwak)
- eiwitmoleculen: dobberen in dubbele fosfolipidenlaag
= sommigen steken aan buitenkant uit; andere zitten onder en komen uit in
cytoplasma
=> receptoreiwit (soort antenne voor ontvangen van boodschappen)
, lOMoAR cPSD| 10529150
- membraanporiën (afsluitbare kanaaltjes): transport van stoffen naar cytoplasma
- glycocalix: koolhydraten aan buitenkant van celmembraan gehecht aan eiwitten
Figuur 2.1: De cel
Figuur 2.2: De celmembraan
DEEL 1: FUNDAMENT
1. Terreinverkenning
Anatomie
= ontleedkunde, wetenschap die de bouw van het menselijk lichaam onderzoekt Fysiologie
= wetenschap over de functie van alle organen in het menselijk lichaam
Functionele anatomie
= wetenschap die verbanden legt tussen anatomie en fysiologie, tussen bouw en functie
Morfologie van de tanden
= leer over de vorm van de gebitselementen
Onderzoeksmethoden
▪ Inspectie
= de buitenkant van het lichaam observeren
▪ Palpatie
= met handen en vingers het lichaamsoppervlak aftasten
▪ Percussie
= aan buitenkant op deel van het lichaam kloppen om uit de hoogte van de toon een
indruk te krijgen over de toestand van het onderliggende weefsel
▪ Auscultatie
= luisteren met een stethoscoop naar geluiden die door het lichaam geproduceerd
worden
▪ Laboratoriumonderzoek
= onderzoek van weefsels en vloeistoffen
▪ RX- onderzoek
= door middel van röntgenstraling opnamen maken van de botten in het lichaam =
skeletportret
▪ CT- scan (computertomografie)
= aan de hand van röntgenstraling kunnen ook zachtere weefsels zichtbaar worden
gemaakt; de computer versterkt de verschillen in mate waarin weefsels de straling
absorberen
= doorsnede van het totale lichaamsdeel
▪ MRI (magnetic resonance imaging)
= in tunnel met sterke magneet => waterstofatoomkernen in het lichaam worden
gemagnetiseerd
= doorsneden
= lucht en weefsels die weinig of geen water bevatten => zwart
▪ Echografie/ echoscopie
= ultrageluidstrillingen => computer zet weerkaatste golven om in beeld
Bv. Doppleronderzoek: stroomrichting- en snelheid van het bloed in de bloedvaten
▪ Endoscopie
= verzamelnaam voor alle onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van een optische
sonde met mini- camera
= voor vrijwel alle holle organen en grote gewrichten
, lOMoAR cPSD| 10529150
▪ ECG en EEG en EMG (elektrocardiogram en elektro- encefalogram en el-myogram) =
opgevangen elektrische signalen
2. Cellen
Inleiding
Cellen zijn de kleinste eenheid waaruit ons lichaam is opgebouwd.
Anatomische term: basisbouwstenen
Fysiologische term: fundamentele stofwisselingseenheden
Metabolisme
= stofwisseling: alle biochemische reacties die in de cellen kunnen optreden
- Anabole reacties: kleine moleculen worden samengevoegd tot grotere
= opbouwstofwisseling => assimilatie
= kost energie
= meestal tijdelijk ingebouwd in de cellen
= gebruikt voor groei, onderhoud en reparatie van weefsels
- Katabole reacties: grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere =
afbraakstofwisseling => dissimilatie (aerobe/ anaerobe)
= energie komt vrij
= energievragende processen zoals beweging en warmteproductie
Verbranding
= afbraakreactie: energierijke stof (brandstof) reageert met zuurstof
= aerobe dissimilatie => altijd zuurstof nodig
Verbranding in de cel/ celademhaling
Doel: vrijmaken van energie => cel kan allerlei activiteiten uitvoeren
Brandstof: meestal glucose
Na verbranding: energie+afvalstoffen(koolstofdioxide: afvalgas+water: herbruikt in cellen)
Verbranding van glucose glucose + zuurstof => energie + water + koolstofdioxide
Verbranding van vetten vetten + zuurstof => energie + water + kd + afvalstoffen
Anaerobe dissimilatie energie + melkzuur + water
(bv in de spieren als veel
arbeid moeten verrichten:
melkzuur => snel afbreken)
Energie
Verbranding in cellen continu => cel beschikt voortdurend over energie
Energie meestal eerst opgeslagen door energierijke bindingen die worden gevormd
Adenosinefosfaat (ADP): stof die energie kan opladen (adenosine: eiwit + 2 fosfaatmolec)
Adenosinetrifosfaat (ATP): ook losse fosfaatmoleculen(P) in de cel => vrijkomen energie door
verbranding: toevoeging 3de fosfaatmolecuul aan ADP => energie opgeslagen (energierijke
binding) = ADP is nu opgeladen/ ATP bewaart de energie
Vorming ATP ADP + P + energie => ATP
, lOMoAR cPSD| 10529150
Vrijmaken van energie uit ATP => ADP + P + energie
ATP- moleculen (zodra ergens in de cel energie nodig is, wordt 3de P
losgekoppeld en komt energie vrij)
Enzymen
= reactieversnellers die zorgen voor de biochemische reacties in de cellen
- Altijd eiwitten
- Door lichaam zelf gemaakt
- Kunnen biochemische reacties razendsnel later verlopen
- Reactiespecifiek (voor elk soort reactie bepaald enzym)
- Temperatuurspecifiek (optimumtemperatuur: rond 37 graden)
- Zuurgraadspecifiek
- Worden niet verbruikt of chemisch veranderd bij reactie (kunnen opnieuw ingezet
worden)
- Meestal co- enzym nodig (helpt mee reactie goed te laten verlopen)
- Meestal genoemd naar de stof die ze splitsen of reactie die ze beïnvloeden Bv: lipase
splitst lipide (vet)/ amylase splitst amylum (zetmeel)
Bouw van de cel
Cel is gevuld met
= cytoplasma/ protoplasma: geleiachtig vocht: water + eiwitten, koolhydraten, vetten en zouten
organellen: groot aantal structuren: gespecialiseerd in uitoefenen van bepaalde functie
cytosol: waterachtige bestanddeel
celmembraan/ plasmamembraan: dun vliesje dat het cytoplasma en meeste organellen
omgeeft
De celmembraan
= schermt de intracellulaire ruimt af van het omringde milieu in de extracellulaire ruimte
= zorgt ervoor dat er geen stoffen zomaar uitlekken of binnendringen
= bijna vloeibaar, vervormbaar en waterafstotend vlies
= 6- 10 nm dikte
Opbouw
- dubbele laag fosfolipiden: vetmolecuul met kop- en staartgedeelte
= zo gerangschikt dat vetstaarten van ene laag tegenover die van de andere liggen
→ kop: fosforverbinding => hydrofiel (wateraantrekkend)
= buitenlaag die cytoplasma en milieu buiten cel in contact zet
→ staart: vetverbinding => hydrofoob (waterafstotend)
= weggedraaid van de waterige intra- en extracellulaire ruimten
- cholesterolmoleculen: tussen fosfolipiden; aantal afhankelijk van type cel
= vetten met hydrofiele en hydrofobe kant
= verstevigen celmembraan en houden fosfolipiden bij elkaar (zonder: te zwak)
- eiwitmoleculen: dobberen in dubbele fosfolipidenlaag
= sommigen steken aan buitenkant uit; andere zitten onder en komen uit in
cytoplasma
=> receptoreiwit (soort antenne voor ontvangen van boodschappen)
, lOMoAR cPSD| 10529150
- membraanporiën (afsluitbare kanaaltjes): transport van stoffen naar cytoplasma
- glycocalix: koolhydraten aan buitenkant van celmembraan gehecht aan eiwitten
Figuur 2.1: De cel
Figuur 2.2: De celmembraan