Inleiding in de methoden en technieken
Boeken: Introduction to Behavorial Research Methods ‘’Leary’’ en
Statistical methods for psychology ‘’Howell’’
Week 1 Grondprincipes van de wetenschap
Leary hoofdstukken 1 en 2
Drie criteria van de wetenschappelijke benadering
Systematische empirisme (empirisme = wat op waarnemingen berust)
Publieke verificatie
Oplosbare problemen
Twee doelen wetenschappelijk onderzoek
Ontdekken en beschrijven van verschijnselen, patronen en relaties
Verklaringen/theorieën opstellen, toetsen en evalueren
Vier categorieën van psychologisch onderzoek en hun kenmerken
Descriptief = beschrijven / inventariseren (verzamelen van gegevens)
Doel: systematisch en precies beschrijven van eigenschappen of
gedrag in een bepaalde populatie (week 1tm 6)
Correlationeel = relaties tussen verschijnselen (NIET perse oorzaak gevolg)
(week 7)
Is er een verband?
Experimenteel = causale relaties aantonen ss (week 8)
Kenmerken: manipulatie, random toewijzing en experimentele controle
Is er een causaal verband?
Quasi-experimenteel = als experimenteel, maar met minder strenge controle
of zonder random toewijzing (week 9)
Empirische cyclus en de vijf fasen
Observatie: ontstaan van een idee voor een
onderzoeksvraag (specifieke observatie )
Inductie: idee van de observatie uitwerken tot een
algemene hypothese/theorie (algemene theorie )
Theorie = verzameling proposities (=uitspraken)
die de relatie beschrijft tussen een aantal
concepten (=begrippen)
Deductie: algemene hypothese van de inductie
uitwerken tot een toetsbare werkhypothese (onderzoeksvraag opstellen)
Als de theorie klopt, dan moeten we dit en dit als resultaten zien
Toetsing: werkhypothese toetsen door onderzoek uit te voeren
Data verzamelen
Data analyseren
Conclusie trekken
Evaluatie:
Wat zegt het resultaat over de algemene theorie (bevestigen of
verwerpen)
Theorie aanpassen, uitbreiden of verbeteren
Tekortkomingen aan het uitgevoerde onderzoek
1
, Werkhypothese (deductie) algemene hypothese)
Verschil algemene hypothese en werkhypothese
Een algemene hypothese is
Verschil tussen een conceptuele definitie en een operationele definitie
Een conceptuele definitie = wat wordt er met een begrip bedoeld (abstract)
Operationele definitie = hoe wordt het begrip waargenomen, gemeten of
gemanipuleerd (=beïnvloeding waarbij misleidende methoden gebruikt worden)
(concreet)
Verschil tussen het bewijzen van een theorie en het ondersteunen van een theorie
Bewijzen dat een theorie ‘’waar’’ is (=positief bewijs) : logisch onmogelijk
Bewijzen dat een theorie ‘’niet waar’’ is (=negatief bewijs) : praktisch
onmogelijk
Dus het bewijzen van een theorie is in geen geval mogelijk, maar wat
zijn we dan wel aan het doen?
Ondersteunen: bewijs verzamelen om een theorie te ondersteunen
Drie dingen waar kwaliteit van bewijs van afhangt:
Strengheid van de tests
Aantal bevestigingen
Methodologische pluralisme = gevarieerdheid van de methoden
Variabiliteit = beschrijven, voorspellen en verklaren van verschillen in gedrag en
mentale processen tussen mensen
Variabele = iets dat kan variëren
Tussen personen (bv: lengte, angst, motivatie)
Tussen situaties (bv: werk en privé)
In de loop van de tijd ( bv : van kind naar volwassene)
Variantie (als maat voor variabiliteit als het ware, hoe we het meten)
Ss totaal is niet hetzelfde
als de totale variantie
Verschil onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele
2
, Onafhankelijke variabele: Variabele die wordt gemanipuleerd. Variabele
waarvan verondersteld wordt dat het invloed heeft op een andere variabele,
als het ware de oorzaak van de afhankelijke variabele
(behandelingen) (wel of geen oogkleppen)
Afhankelijke variabele: variabele die gedurende het onderzoek niet vaststaat.
Deze variabele wordt gemeten. Variabele waarvan verondersteld wordt dat
het beïnvloedt wordt door de onafhankelijke variabele.
(depressie) (percentage goed geantwoorde vragen)
Verschillende vormen kwadratensommen als maat voor variabiliteit
Samenhang tussen verschillende vormen van kwadratensommen
Totale variantie = alle
verschillen tussen individuen
Systematische variantie = verschillen door (samenhang met) bepaalde
variabelen gebaseerd op verschillen tussen de groepsgemiddelden en het
grootgemiddelde (SS(tussen))
Fouten variantie = de onverklaarde verschillen gebaseerd op de verschillen
tussen de individuele scores en de groepsgemiddelden (SS) binnen))
SS totaal SS tussen SS binnen
Individu t.o.v. grootgem. Groepsgem. T.o.v. grootgem. Individu t.o.v. groepsgem.
Effectgrootte = maat voor de sterkte van relaties (conceptueel/abstract)
Proportie verklaarde variantie = VAF = het deel systematische variantie, dat
wat te verklaren is, t.o.v. de totale variantie (operationeel/concreet)
Formule:
Vuistregels voor effect sizes:
Small : VAF = 0.01
Medium : VAF = 0.06
Large : VAF > 0.15
Week 2 Observeren en meten
Leary hoofdstukken 3, 4 en 5
3
, Drie basisbegrippen:
Observeren: door middel van waarnemingen, individuen of hun gedrag in
categorieën indelen
Meten: aan die waarden of catergorieën getallen toekennen, waarmee
gerekend kan worden
Variabele: datgene wat varieert, een verzameling waarden of categorieën
(bij een enquête zijn het de antwoordmogelijkheden)
Eisen van variabelen:
Uitputtend iedere observatie minimaal één waarde
o Voorbeeld bij enquête: iedere persoon moet zijn/haar
antwoordmogelijkheid kunnen invoeren, je moet de
mogelijkheid hebben jouw antwoord in te kunnen voeren.
Wederzijds uitsluitend iedere observatie maximaal één
waarde, andere waarden sluit je uit
o Voorbeeld bij enquête: iedere persoon kan maximaal
zijn/haar antwoord bij één antwoordmogelijkheid invoeren,
niet twee antwoordmogelijkheden die gedeeltelijk
hetzelfde betekenen (dus NIET <5 en <10)
Vier verschillende meetniveaus (1&2 categorisch, 3&4 numeriek)
1. Nominaal: de getallen zijn labels om de groepen te onderscheiden, geen
volgorde.
Rekenkundig = of ≠
(louter een cijfermatige labeling, 4 IS NIET groter/beter dan 1)
Voorbeeld: geslachten
Man ( 1)
Vrouw ( 2)
‘’niet invullen ( 3)
Onbekend ( 4)
2. Ordinaal: er zit een ordening/volgorde in de scores, MAAR de stappen zijn
NIET steeds even groot
Rekenkundig < of >
(Nu kun je zeggen 1 is sneller 4)
Voorbeeld: uitslag 100 m sprint
Usain Bolt ( 1)
Finisher nummer 2 ( 2)
Finisher nummer 3 (3)
Finisher nummer 4 (4)
Stappen: tijd tussen 1 en 2 > tijd tussen 2 en 3
3. Interval: er zit een ordening in de scores EN de stappen zijn steeds even groot,
MAAR het nulpunt is arbitrair
Rekenkundig + of –
4
Boeken: Introduction to Behavorial Research Methods ‘’Leary’’ en
Statistical methods for psychology ‘’Howell’’
Week 1 Grondprincipes van de wetenschap
Leary hoofdstukken 1 en 2
Drie criteria van de wetenschappelijke benadering
Systematische empirisme (empirisme = wat op waarnemingen berust)
Publieke verificatie
Oplosbare problemen
Twee doelen wetenschappelijk onderzoek
Ontdekken en beschrijven van verschijnselen, patronen en relaties
Verklaringen/theorieën opstellen, toetsen en evalueren
Vier categorieën van psychologisch onderzoek en hun kenmerken
Descriptief = beschrijven / inventariseren (verzamelen van gegevens)
Doel: systematisch en precies beschrijven van eigenschappen of
gedrag in een bepaalde populatie (week 1tm 6)
Correlationeel = relaties tussen verschijnselen (NIET perse oorzaak gevolg)
(week 7)
Is er een verband?
Experimenteel = causale relaties aantonen ss (week 8)
Kenmerken: manipulatie, random toewijzing en experimentele controle
Is er een causaal verband?
Quasi-experimenteel = als experimenteel, maar met minder strenge controle
of zonder random toewijzing (week 9)
Empirische cyclus en de vijf fasen
Observatie: ontstaan van een idee voor een
onderzoeksvraag (specifieke observatie )
Inductie: idee van de observatie uitwerken tot een
algemene hypothese/theorie (algemene theorie )
Theorie = verzameling proposities (=uitspraken)
die de relatie beschrijft tussen een aantal
concepten (=begrippen)
Deductie: algemene hypothese van de inductie
uitwerken tot een toetsbare werkhypothese (onderzoeksvraag opstellen)
Als de theorie klopt, dan moeten we dit en dit als resultaten zien
Toetsing: werkhypothese toetsen door onderzoek uit te voeren
Data verzamelen
Data analyseren
Conclusie trekken
Evaluatie:
Wat zegt het resultaat over de algemene theorie (bevestigen of
verwerpen)
Theorie aanpassen, uitbreiden of verbeteren
Tekortkomingen aan het uitgevoerde onderzoek
1
, Werkhypothese (deductie) algemene hypothese)
Verschil algemene hypothese en werkhypothese
Een algemene hypothese is
Verschil tussen een conceptuele definitie en een operationele definitie
Een conceptuele definitie = wat wordt er met een begrip bedoeld (abstract)
Operationele definitie = hoe wordt het begrip waargenomen, gemeten of
gemanipuleerd (=beïnvloeding waarbij misleidende methoden gebruikt worden)
(concreet)
Verschil tussen het bewijzen van een theorie en het ondersteunen van een theorie
Bewijzen dat een theorie ‘’waar’’ is (=positief bewijs) : logisch onmogelijk
Bewijzen dat een theorie ‘’niet waar’’ is (=negatief bewijs) : praktisch
onmogelijk
Dus het bewijzen van een theorie is in geen geval mogelijk, maar wat
zijn we dan wel aan het doen?
Ondersteunen: bewijs verzamelen om een theorie te ondersteunen
Drie dingen waar kwaliteit van bewijs van afhangt:
Strengheid van de tests
Aantal bevestigingen
Methodologische pluralisme = gevarieerdheid van de methoden
Variabiliteit = beschrijven, voorspellen en verklaren van verschillen in gedrag en
mentale processen tussen mensen
Variabele = iets dat kan variëren
Tussen personen (bv: lengte, angst, motivatie)
Tussen situaties (bv: werk en privé)
In de loop van de tijd ( bv : van kind naar volwassene)
Variantie (als maat voor variabiliteit als het ware, hoe we het meten)
Ss totaal is niet hetzelfde
als de totale variantie
Verschil onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele
2
, Onafhankelijke variabele: Variabele die wordt gemanipuleerd. Variabele
waarvan verondersteld wordt dat het invloed heeft op een andere variabele,
als het ware de oorzaak van de afhankelijke variabele
(behandelingen) (wel of geen oogkleppen)
Afhankelijke variabele: variabele die gedurende het onderzoek niet vaststaat.
Deze variabele wordt gemeten. Variabele waarvan verondersteld wordt dat
het beïnvloedt wordt door de onafhankelijke variabele.
(depressie) (percentage goed geantwoorde vragen)
Verschillende vormen kwadratensommen als maat voor variabiliteit
Samenhang tussen verschillende vormen van kwadratensommen
Totale variantie = alle
verschillen tussen individuen
Systematische variantie = verschillen door (samenhang met) bepaalde
variabelen gebaseerd op verschillen tussen de groepsgemiddelden en het
grootgemiddelde (SS(tussen))
Fouten variantie = de onverklaarde verschillen gebaseerd op de verschillen
tussen de individuele scores en de groepsgemiddelden (SS) binnen))
SS totaal SS tussen SS binnen
Individu t.o.v. grootgem. Groepsgem. T.o.v. grootgem. Individu t.o.v. groepsgem.
Effectgrootte = maat voor de sterkte van relaties (conceptueel/abstract)
Proportie verklaarde variantie = VAF = het deel systematische variantie, dat
wat te verklaren is, t.o.v. de totale variantie (operationeel/concreet)
Formule:
Vuistregels voor effect sizes:
Small : VAF = 0.01
Medium : VAF = 0.06
Large : VAF > 0.15
Week 2 Observeren en meten
Leary hoofdstukken 3, 4 en 5
3
, Drie basisbegrippen:
Observeren: door middel van waarnemingen, individuen of hun gedrag in
categorieën indelen
Meten: aan die waarden of catergorieën getallen toekennen, waarmee
gerekend kan worden
Variabele: datgene wat varieert, een verzameling waarden of categorieën
(bij een enquête zijn het de antwoordmogelijkheden)
Eisen van variabelen:
Uitputtend iedere observatie minimaal één waarde
o Voorbeeld bij enquête: iedere persoon moet zijn/haar
antwoordmogelijkheid kunnen invoeren, je moet de
mogelijkheid hebben jouw antwoord in te kunnen voeren.
Wederzijds uitsluitend iedere observatie maximaal één
waarde, andere waarden sluit je uit
o Voorbeeld bij enquête: iedere persoon kan maximaal
zijn/haar antwoord bij één antwoordmogelijkheid invoeren,
niet twee antwoordmogelijkheden die gedeeltelijk
hetzelfde betekenen (dus NIET <5 en <10)
Vier verschillende meetniveaus (1&2 categorisch, 3&4 numeriek)
1. Nominaal: de getallen zijn labels om de groepen te onderscheiden, geen
volgorde.
Rekenkundig = of ≠
(louter een cijfermatige labeling, 4 IS NIET groter/beter dan 1)
Voorbeeld: geslachten
Man ( 1)
Vrouw ( 2)
‘’niet invullen ( 3)
Onbekend ( 4)
2. Ordinaal: er zit een ordening/volgorde in de scores, MAAR de stappen zijn
NIET steeds even groot
Rekenkundig < of >
(Nu kun je zeggen 1 is sneller 4)
Voorbeeld: uitslag 100 m sprint
Usain Bolt ( 1)
Finisher nummer 2 ( 2)
Finisher nummer 3 (3)
Finisher nummer 4 (4)
Stappen: tijd tussen 1 en 2 > tijd tussen 2 en 3
3. Interval: er zit een ordening in de scores EN de stappen zijn steeds even groot,
MAAR het nulpunt is arbitrair
Rekenkundig + of –
4