1. Aaneenschrijven:
• Woorden met er, hier, daar en waar schrijf je vast aan het woord
2. Alle of allen:
• Sommige woorden zoals beide, alle, dezelfde etc. schrijf je soms zonder en soms
met -n
• Bij bijvoeglijk gebruikt bijv. sommige leerlingen schrijf je geen -n
• Bij zelfstandig gebruikt of bij personen bijv. leerlingen zijn allen bevorderd schrijf
je wel een -n
3. Apostrof:
• Bij meervoud van zelfstandige naamwoorden die eindigen op -a, -i, -o, -u, en -y
schrijf je ’s erachter. Dat doe je ook bij afkortingen en meervoud van letters.
• Bij verkleinwoorden van letters, afkortingen en cijfers of woorden op -y schrijf je
‘tje.
• Bij een bezit van iemand schrijf je ook een ’s behalve als het op een sisklank
eindigt.
• Woorden waar letters van zijn weggelaten bijv. ’s Middags, d’orange schrijf je een
apostrof op de plek van de weggelaten letters.
4. Koppelteken:
• Bij twee gelijk klinkers schrijf je een – bijv. mede-eigenaar
• Bij letters waar letterverwarring kan ontstaan bijv. ski-jack
• Samenstelling met sint of st. bijv. Sint-Nicolaas
• Na en voor een achtervoegsel bijv. drive-in
• Woorden met meer dan een streepje; kant-en-klaar
• Als woorden op elkaar lijken bijv. café-restaurant
5. Tussenletters:
• Schrijf –(e)n bij samenstellingen waar het eerste deel alleen meervoud kan zijn
bijv. hondenhok, paardenbloem
• Behalve als het eerste deel iets is waar er maar een van is bijv. maneschijn of bij
woorden waarbij het eerste deel niet meer herkenbaar is bijv. schattebout
• Als het bij het meervoud kan eindigen op -n of -s schrijf je bij een samenstelling
beide niet bijv. seconden/secondes = secondewijzer
• Als het eerste deel alleen meervoud heeft op -s schrijf je ook alleen een -e
• Als het eerste deel een werkwoord is bijv. spinnewiel
• Als het eerste deel een bijvoeglijk naamwoord is
• Je schrijft alleen een -s wanneer je het hoort bijv. stadsverkeer
6. Engelse werkwoorden:
• Vervoegingen van Engelse werkwoorden gaan hetzelfde als Nederlandse.