Economie klas 6
Economische groei
Woorden - Samenvatting
─
, 1
Woorden Economische groei
Hoofdstuk 1
Bruto binnenlands inkomen (bbi): Netto binnenlands inkomen plus afschrijvingen.
Bruto binnenlands product (bbp): Opbrengstwaarde van alle geproduceerde goederen en
diensten minus de waarde van de daarvoor gebruikte grondstoffen en ingekochte
diensten.
Bruto nationaal inkomen (bni): Bruto binnenlands inkomen plus het saldo primaire inkomens.
Macro-economisch kengetallen: Geaggregeerde waarden die een economie als geheel
beschrijven.
Nationaal inkomen: Netto binnenlands inkomen.
Netto binnenlands inkomen (nbi): Optelsom van alle primaire inkomens.
Netto binnenlands product (nbp): Optelsom van alle netto toegevoegde waarden.
Netto nationaal inkomen (nni): Bruto nationaal inkomen minus afschrijvingen.
Primair inkomen: Inkomen verdiend met het beschikbaar stellen van productiefactoren.
Hoofdstuk 2
Algemeen evenwicht: Situatie waarbij alle markten tegelijkertijd in evenwicht zijn.
Betalingsbalans: Overzicht van alle transacties van een land met het buitenland.
Bruto-investering: Netto-investeringen plus afschrijvingen.
Buitenlandse valutareserve: Voorraad buitenlands geld
Economische kringloop: Schematische weergave van geld-, goederen-. en dienstenstromen
binnen de economie.
Export: Aan het buitenland verkochte goederen en diensten.
, 2
Import: Van het buitenland gekochte goederen en diensten.
Kapitaalrekening: Deelrekening van de betalingsbalans waarop grensoverschrijdende
betalingen worden geregistreerd.
Lopende rekening: Totaal van vier deelrekeningen van de betalingsbalans: goederen-,
diensten-, primaire inkomens- en inkomensoverdrachtenrekening.
Macro-economische identiteit: Verband tussen macro-economische variabelen dat altijd geldt.
Monetaire kringloop: Schematische weergave van geldstromen binnen de economie.
Nationaal spaarsaldo: Optelsom van het particulier spaarsaldo en het saldo van de
overheidssector: (S-I)+(B-O).
Nationale rekeningen: Overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een economie.
Netto-investering: Investering die de kapitaalgoederenvoorraad vergroot.
Overheidsbestedingen: Waarde van door de overheid aangeschafte goederen en diensten.
Particulier spaarsaldo: Verschil tussen de particuliere besparingen en de particuliere
investeringen: (S-I).
Reële kringloop: Schematische weergave van goederen- en dienstenstromen binnen de
economie.
Saldo overheidssector: Ontvangen belastingen minus overheidsbestedingen.
Uitbreidingsinvestering: Investering die de kapitaalgoederenvoorraad vergroot.
Uitvoersaldo: Export minus import.
Vervangingsinvestering: Investering die de kapitaalgoederenvoorraad niet vergroot.
Hoofdstuk 3
Belastbaar inkomen: Inkomen waarover inkomstenbelasting moet worden betaald.
Belastingaanslag: Te betalen belasting.
Belastingstelsel: Geheel van wetten en regels dat bepaalt wie welke belasting moet betalen.
Belastingvrije voet: Inkomen waarover geen belasting wordt geheven.
Economische groei
Woorden - Samenvatting
─
, 1
Woorden Economische groei
Hoofdstuk 1
Bruto binnenlands inkomen (bbi): Netto binnenlands inkomen plus afschrijvingen.
Bruto binnenlands product (bbp): Opbrengstwaarde van alle geproduceerde goederen en
diensten minus de waarde van de daarvoor gebruikte grondstoffen en ingekochte
diensten.
Bruto nationaal inkomen (bni): Bruto binnenlands inkomen plus het saldo primaire inkomens.
Macro-economisch kengetallen: Geaggregeerde waarden die een economie als geheel
beschrijven.
Nationaal inkomen: Netto binnenlands inkomen.
Netto binnenlands inkomen (nbi): Optelsom van alle primaire inkomens.
Netto binnenlands product (nbp): Optelsom van alle netto toegevoegde waarden.
Netto nationaal inkomen (nni): Bruto nationaal inkomen minus afschrijvingen.
Primair inkomen: Inkomen verdiend met het beschikbaar stellen van productiefactoren.
Hoofdstuk 2
Algemeen evenwicht: Situatie waarbij alle markten tegelijkertijd in evenwicht zijn.
Betalingsbalans: Overzicht van alle transacties van een land met het buitenland.
Bruto-investering: Netto-investeringen plus afschrijvingen.
Buitenlandse valutareserve: Voorraad buitenlands geld
Economische kringloop: Schematische weergave van geld-, goederen-. en dienstenstromen
binnen de economie.
Export: Aan het buitenland verkochte goederen en diensten.
, 2
Import: Van het buitenland gekochte goederen en diensten.
Kapitaalrekening: Deelrekening van de betalingsbalans waarop grensoverschrijdende
betalingen worden geregistreerd.
Lopende rekening: Totaal van vier deelrekeningen van de betalingsbalans: goederen-,
diensten-, primaire inkomens- en inkomensoverdrachtenrekening.
Macro-economische identiteit: Verband tussen macro-economische variabelen dat altijd geldt.
Monetaire kringloop: Schematische weergave van geldstromen binnen de economie.
Nationaal spaarsaldo: Optelsom van het particulier spaarsaldo en het saldo van de
overheidssector: (S-I)+(B-O).
Nationale rekeningen: Overzicht van alle inkomsten en uitgaven van een economie.
Netto-investering: Investering die de kapitaalgoederenvoorraad vergroot.
Overheidsbestedingen: Waarde van door de overheid aangeschafte goederen en diensten.
Particulier spaarsaldo: Verschil tussen de particuliere besparingen en de particuliere
investeringen: (S-I).
Reële kringloop: Schematische weergave van goederen- en dienstenstromen binnen de
economie.
Saldo overheidssector: Ontvangen belastingen minus overheidsbestedingen.
Uitbreidingsinvestering: Investering die de kapitaalgoederenvoorraad vergroot.
Uitvoersaldo: Export minus import.
Vervangingsinvestering: Investering die de kapitaalgoederenvoorraad niet vergroot.
Hoofdstuk 3
Belastbaar inkomen: Inkomen waarover inkomstenbelasting moet worden betaald.
Belastingaanslag: Te betalen belasting.
Belastingstelsel: Geheel van wetten en regels dat bepaalt wie welke belasting moet betalen.
Belastingvrije voet: Inkomen waarover geen belasting wordt geheven.