Opsomming: elke strofe is deel van een opsomming
Tegenstelling: inhouden van de strofen zijn tegenstellend
Herhaling: elementen komen in meerdere strofen terug
Uitspraak-reden: een strofe legt de reden uit voor een gebeurtenis in een eerdere strofe
Grammatica
H1
Zinsdelen
Wwg = alle werkwoorden in de zin
Nwg = het koppelwerkwoord en het naamwoordelijk deel van het gezegde (de eigenschap die
door het koppelwerkwoord aan het onderwerp wordt gekoppeld
Ond = degene die de handeling uitvoert
Lv = wie/wat + gezegde + onderwerp?
Mv = aan/voor wie/wat + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?
Vzv = een vast voorzetsel (een voorzetsel dat altijd bij een bepaald werkwoord staat) met het
bijbehorende gedeelte
Bwb = geeft antwoord op vragen als waar, waarom, wanneer, hoe, enz.; alles wat nog niet
benoemd is
Bvb = bijvoeglijk naamwoord dat iets over een zelfstandig naamwoord zegt
Bijstelling = een gedeelte van de zin dat tussen komma’s staat en inwisselbaar is met het
gedeelte voor de komma
Woordsoorten
Znw = een mens, ding of dier; alles waar je de, het of een voor kunt zetten
Lw = de, het of een
Bnw = zegt iets over een zelfstandig naamwoord
Vz = kun je voor ‘de vakantie’ zetten
Bw = zegt iets over een bijvoegelijk naamwoord, een werkwoord of een ander bijwoord; het geeft
antwoord op vragen als waar, waarom, wanneer, hoe, enz.
Vnw. bw = woord dat bestaat uit meestal een bijwoord aan het begin en een voorzetsel aan het
eind bv. eraan, eruit, hierdoor, hiermee, waarnaast, waarover, daarin, daarop, enz.
Zww = belangrijkste werkwoord van de zin en onmisbaar
Hww = een niet zelfstandig werkwoord dat helpt om de zin in de juiste tijd te zetten
Kww = Belangrijkste werkwoord in de zin die een eigenschap koppelt aan het onderwerp: zijn
worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
Pers. vnw = verwijst naar een persoon: ik, mij, me, jij, je, jou, hij, zij, hem, haar, enz.
Bez. vnw = verwijst naar het bezit van een persoon: mijn, jouw, zijn, haar, uw, enz.
Wederkerend vnw = een vorm van het woordje zich: me/mezelf, je/jezelf, zich/zichzelf, enz.
Wederkerig vnw = elkaar of mekaar
Vr. vnw = stellen een vraag: wie, wat, welke, wat voor (een)
Aanw. vnw = deze, die, dit, of dat
Betr. vnw = die, dat, wat, wie. Heeft betrekking op de woordgroep ervoor
11
Tegenstelling: inhouden van de strofen zijn tegenstellend
Herhaling: elementen komen in meerdere strofen terug
Uitspraak-reden: een strofe legt de reden uit voor een gebeurtenis in een eerdere strofe
Grammatica
H1
Zinsdelen
Wwg = alle werkwoorden in de zin
Nwg = het koppelwerkwoord en het naamwoordelijk deel van het gezegde (de eigenschap die
door het koppelwerkwoord aan het onderwerp wordt gekoppeld
Ond = degene die de handeling uitvoert
Lv = wie/wat + gezegde + onderwerp?
Mv = aan/voor wie/wat + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?
Vzv = een vast voorzetsel (een voorzetsel dat altijd bij een bepaald werkwoord staat) met het
bijbehorende gedeelte
Bwb = geeft antwoord op vragen als waar, waarom, wanneer, hoe, enz.; alles wat nog niet
benoemd is
Bvb = bijvoeglijk naamwoord dat iets over een zelfstandig naamwoord zegt
Bijstelling = een gedeelte van de zin dat tussen komma’s staat en inwisselbaar is met het
gedeelte voor de komma
Woordsoorten
Znw = een mens, ding of dier; alles waar je de, het of een voor kunt zetten
Lw = de, het of een
Bnw = zegt iets over een zelfstandig naamwoord
Vz = kun je voor ‘de vakantie’ zetten
Bw = zegt iets over een bijvoegelijk naamwoord, een werkwoord of een ander bijwoord; het geeft
antwoord op vragen als waar, waarom, wanneer, hoe, enz.
Vnw. bw = woord dat bestaat uit meestal een bijwoord aan het begin en een voorzetsel aan het
eind bv. eraan, eruit, hierdoor, hiermee, waarnaast, waarover, daarin, daarop, enz.
Zww = belangrijkste werkwoord van de zin en onmisbaar
Hww = een niet zelfstandig werkwoord dat helpt om de zin in de juiste tijd te zetten
Kww = Belangrijkste werkwoord in de zin die een eigenschap koppelt aan het onderwerp: zijn
worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
Pers. vnw = verwijst naar een persoon: ik, mij, me, jij, je, jou, hij, zij, hem, haar, enz.
Bez. vnw = verwijst naar het bezit van een persoon: mijn, jouw, zijn, haar, uw, enz.
Wederkerend vnw = een vorm van het woordje zich: me/mezelf, je/jezelf, zich/zichzelf, enz.
Wederkerig vnw = elkaar of mekaar
Vr. vnw = stellen een vraag: wie, wat, welke, wat voor (een)
Aanw. vnw = deze, die, dit, of dat
Betr. vnw = die, dat, wat, wie. Heeft betrekking op de woordgroep ervoor
11