§4.1
Thema: een herkenbare, afgeronde muzikale zin (meestal een melodie) die als uitgangspunt voor
een compositie dient.
Periodische zinsbouw: de opbouw van een thema (van een even aantal maten) in een voor- en
nazin die even lang en die ieder weer op te delen zijn in gelijke delen.
Voorzin en nazin: respectievelijk het eerste en het tweede gedeelte van een muzikale zin (vraag en
antwoord).
Cadens: een opeenvolging van akkoorden die tot een voorlopig (einde van voorzin) of definitief
(einde muziekstuk) rustpunt leiden.
Gebroken drieklank: een akkoord waarvan de tonen achter elkaar gespeeld worden.
Unisono: meerdere mensen zingen of spelen hetzelfde, ongeacht het octaaf.
Contrast: een scherpe tegenstelling.
§4.2
Hoofdvorm: driedelige vorm, bestaande uit expositie (2 thema’s), doorwerking en reprise. Soms
afgesloten met een coda.
Expositie: het eerste gedeelte in een hoofdvorm waarin de twee thema’s tentoongesteld worden.
Thema 1 en 2: 1, in hoofdtoonsoort, is krachtig en vaak gebaseerd op motieven met gebroken
drieklanken. 2, in dominanttoonsoort, is vloeiend en zangerig.
Doorwerking: het tweede (middelste) gedeelte in een hoofdvorm waarin gemoduleerd wordt met
(stukjes van) de thema’s uit de expositie.
Reprise: het derde (vaak laatste) gedeelte van een hoofdvorm waarin de thema’s nog een keer
terugkomen.
Overgangszin: verbind thema 1 en 2 aan elkaar.
Slotgroep: in de hoofdvorm het gedeelte waarmee de expositie eindigt.
Modulatie: het veranderen van de toonsoort in de loop van een compositie.
Coda: het einde van een compositie.
Majeur = groot
Mineur = klein
§4.3
Menuet: in het classicisme het derde deel van een symfonie, sonate of strijkkwartet in een 3/4-
maat met de vorm van ABA.
Rondo (“gewoon” vs. “Weens”): in het classicisme het vierde (laatste) deel van een symfonie,
sonate of strijkkwartet met vorm van ABACADAE of ABACABA.
Trio (B-onderdeel menuet (ABA))
§4.4
Instrumentengroepen:
Houtblaasinstrumenten: instrumentengroep bestaande uit dwarsfluit, hobo, klarinet, fagot. En alle
kleine en grote versies daarvan (zoals piccolo, basklarinet enz.). De saxofoon is ook een houtblazer
maar zit niet standaard in een symfonieorkest. De blokfluit en panfluit zijn ook houtblazers.
Koperblaasinstrumenten: instrumentengroep bestaande uit hoorn, trompet, trombone, tuba. En
alle kleinere of grotere versies daarvan (zoals bastrombone). Bugel en cornet zijn ook koperblazers
maar zitten niet standaard in een symfonieorkest.
Strijkinstrumenten: instrumentengroep bestaand uit viool 1, viool 2, altviool, cello en contrabas.
Slaginstrumenten: instrumentengroep met alle muziekinstrumenten waarmee of waarop geslagen
wordt of mee geschud wordt. In popmuziek wordt ook de term percussie gebruikt.
Bezetting van een symfonieorkest: bestaat uit de bovenstaande instrumentengroepen.
§4.5
Thema: een herkenbare, afgeronde muzikale zin (meestal een melodie) die als uitgangspunt voor
een compositie dient.
Periodische zinsbouw: de opbouw van een thema (van een even aantal maten) in een voor- en
nazin die even lang en die ieder weer op te delen zijn in gelijke delen.
Voorzin en nazin: respectievelijk het eerste en het tweede gedeelte van een muzikale zin (vraag en
antwoord).
Cadens: een opeenvolging van akkoorden die tot een voorlopig (einde van voorzin) of definitief
(einde muziekstuk) rustpunt leiden.
Gebroken drieklank: een akkoord waarvan de tonen achter elkaar gespeeld worden.
Unisono: meerdere mensen zingen of spelen hetzelfde, ongeacht het octaaf.
Contrast: een scherpe tegenstelling.
§4.2
Hoofdvorm: driedelige vorm, bestaande uit expositie (2 thema’s), doorwerking en reprise. Soms
afgesloten met een coda.
Expositie: het eerste gedeelte in een hoofdvorm waarin de twee thema’s tentoongesteld worden.
Thema 1 en 2: 1, in hoofdtoonsoort, is krachtig en vaak gebaseerd op motieven met gebroken
drieklanken. 2, in dominanttoonsoort, is vloeiend en zangerig.
Doorwerking: het tweede (middelste) gedeelte in een hoofdvorm waarin gemoduleerd wordt met
(stukjes van) de thema’s uit de expositie.
Reprise: het derde (vaak laatste) gedeelte van een hoofdvorm waarin de thema’s nog een keer
terugkomen.
Overgangszin: verbind thema 1 en 2 aan elkaar.
Slotgroep: in de hoofdvorm het gedeelte waarmee de expositie eindigt.
Modulatie: het veranderen van de toonsoort in de loop van een compositie.
Coda: het einde van een compositie.
Majeur = groot
Mineur = klein
§4.3
Menuet: in het classicisme het derde deel van een symfonie, sonate of strijkkwartet in een 3/4-
maat met de vorm van ABA.
Rondo (“gewoon” vs. “Weens”): in het classicisme het vierde (laatste) deel van een symfonie,
sonate of strijkkwartet met vorm van ABACADAE of ABACABA.
Trio (B-onderdeel menuet (ABA))
§4.4
Instrumentengroepen:
Houtblaasinstrumenten: instrumentengroep bestaande uit dwarsfluit, hobo, klarinet, fagot. En alle
kleine en grote versies daarvan (zoals piccolo, basklarinet enz.). De saxofoon is ook een houtblazer
maar zit niet standaard in een symfonieorkest. De blokfluit en panfluit zijn ook houtblazers.
Koperblaasinstrumenten: instrumentengroep bestaande uit hoorn, trompet, trombone, tuba. En
alle kleinere of grotere versies daarvan (zoals bastrombone). Bugel en cornet zijn ook koperblazers
maar zitten niet standaard in een symfonieorkest.
Strijkinstrumenten: instrumentengroep bestaand uit viool 1, viool 2, altviool, cello en contrabas.
Slaginstrumenten: instrumentengroep met alle muziekinstrumenten waarmee of waarop geslagen
wordt of mee geschud wordt. In popmuziek wordt ook de term percussie gebruikt.
Bezetting van een symfonieorkest: bestaat uit de bovenstaande instrumentengroepen.
§4.5