Silvie van der Struik, Observeren Rapporteren, Hoofdstuk 1 t/m8
Hoofdstuk 1
Observeren: bewust en doelgericht waarnemen.
Welke observatie:
1. Gedragsobservatie
2. Niet-systematische observatie
niet van te voren afgesproken observatie zonder observatiedoel =
dagelijkse observatie
3. Systematische observatie
heeft observatiedoel, observatievragen en observatieformulieren
4. Participerende observatie
observator neemt deel uit aan observaties situatie. Verhuld of niet
verhuld
5. Niet-participerende observatie
6. Zelfobservatie
Observatie doelgericht maken door
1. Doel hebben; onderzoeksvraag
2. Observatievragen
3. Welk kenmerk ga je observeren (bijv. werking van medicatie in de
observatievraag: 'welke werkingen van medicatie zijn
waarneembaar bij Ria)
4. Welke gedragingen observeer je . Operationaliseren van deze
gedragingen
5. Is er een nulmeting aanwezig? (=beginsituatie)
6. Hoe observatie in kaar brengen? d.m.v. registratie- &
observatiesystemen
7. Welke taal gebruik je?
woorden zoals soms, weinig, ,vaak of erg, ernstig, zorgelijk
betekenis onderaan observatieformulier zetten
Hoofdstuk 2
Waarnemen d.m.v. gezichtsvermogen, gehoor, tastzin, reukvermogen en
smaak, start met een prikkel. Hoeveel neem je tegelijkertijd op en waar let
je op?
1. Zien: bekende prikkels worden minder waargenomen
2. Horen/luisteren: gewenning (= niet meer opvallen van bepaalde
prikkel in dit geval geluid)
3. Voelen: lage of hoge pijngrens
4. Ruiken: geur heeft invloed op je welbevinden (=goed gevoel)
5. Proeven: zout, zuur, zoet, bitter : wordt het minst gebruikt bij
observatie
Perceptie: ontvangen informatie na waarnemen van prikkels. Prikkels
worden gecodeerd
Bottum-up benadering: alle samengestelde onderdelen vormen een
geheel
Hoofdstuk 1
Observeren: bewust en doelgericht waarnemen.
Welke observatie:
1. Gedragsobservatie
2. Niet-systematische observatie
niet van te voren afgesproken observatie zonder observatiedoel =
dagelijkse observatie
3. Systematische observatie
heeft observatiedoel, observatievragen en observatieformulieren
4. Participerende observatie
observator neemt deel uit aan observaties situatie. Verhuld of niet
verhuld
5. Niet-participerende observatie
6. Zelfobservatie
Observatie doelgericht maken door
1. Doel hebben; onderzoeksvraag
2. Observatievragen
3. Welk kenmerk ga je observeren (bijv. werking van medicatie in de
observatievraag: 'welke werkingen van medicatie zijn
waarneembaar bij Ria)
4. Welke gedragingen observeer je . Operationaliseren van deze
gedragingen
5. Is er een nulmeting aanwezig? (=beginsituatie)
6. Hoe observatie in kaar brengen? d.m.v. registratie- &
observatiesystemen
7. Welke taal gebruik je?
woorden zoals soms, weinig, ,vaak of erg, ernstig, zorgelijk
betekenis onderaan observatieformulier zetten
Hoofdstuk 2
Waarnemen d.m.v. gezichtsvermogen, gehoor, tastzin, reukvermogen en
smaak, start met een prikkel. Hoeveel neem je tegelijkertijd op en waar let
je op?
1. Zien: bekende prikkels worden minder waargenomen
2. Horen/luisteren: gewenning (= niet meer opvallen van bepaalde
prikkel in dit geval geluid)
3. Voelen: lage of hoge pijngrens
4. Ruiken: geur heeft invloed op je welbevinden (=goed gevoel)
5. Proeven: zout, zuur, zoet, bitter : wordt het minst gebruikt bij
observatie
Perceptie: ontvangen informatie na waarnemen van prikkels. Prikkels
worden gecodeerd
Bottum-up benadering: alle samengestelde onderdelen vormen een
geheel