L’interrogation directe
3 structures
1. intonation
Vous avez mangé le pain ? (Jullie hebben het brood gegeten ?)
vous = sujet (onderwerp)
avez = verbe (werkwoord)
Mangé quoi ? (Wat gegeten ?) -> le pain (het brood) = COD (lijdend voorwerp)
2. est-ce que
Est-ce que vous avez mangé le pain ?
è dezelfde zinsconstructie als bij intonation maar met est-ce que ervoor !
3. inversion
volgorde : verbe, trait d’union (-), sujet
Avez-vous mangé le pain ? (Hebben jullie het brood gegeten ?)
Bij de inversie heb je 2 verschillende vormen :
- l’inversion simple
(zie herboven) Avez-vous mangé le pain ?
- l’inversion complexe
volgorde : sujet, verbe, trait d’union (-), rappel du sujet (pronom/voornaamwoord)
L’enfant a-t-il mangé le pain ? -> vrij vertaald : Het kind, heeft het het brood gegeten ?
Je kan ook l’enfant weglaten -> A-t-il mangé le pain ?
Let op!
• Bij l’inversion simple is het onderwerp (sujet) een voornaamwoord (il, vous, enz.),
maar bij l’inversion complexe is het onderwerp een zelfstandig naamwoord
(l’enfant).
• De “t” euphonique gebruik je om twee klinkers te scheiden. -> Mangera-t-il? (Zal hij
eten?)
Speciale gevallen van l’inversion
1) je + l’indicatif présent
ai-je (avoir) sais-je (savoir)
dis-je (dire) suis-je (être)
dois-je (devoir) vais-je (aller)
fais-je (faire) veux-je (vouloir)
puis-je (pouvoir) vois-je (voire)
IN ALLE ANDERE GEVALLEN GEBRUIK JE est-ce que !!
vb. Bois-je trop ? bestaan niet -> Est-ce que je bois trop ? (Drink ik te veel ?)
2) sujet = nom (het onderwerp = een zelfstandig naamwoord)
- SANS mot interrogatif (zonder vraagwoord) : inversion complexe
3 structures
1. intonation
Vous avez mangé le pain ? (Jullie hebben het brood gegeten ?)
vous = sujet (onderwerp)
avez = verbe (werkwoord)
Mangé quoi ? (Wat gegeten ?) -> le pain (het brood) = COD (lijdend voorwerp)
2. est-ce que
Est-ce que vous avez mangé le pain ?
è dezelfde zinsconstructie als bij intonation maar met est-ce que ervoor !
3. inversion
volgorde : verbe, trait d’union (-), sujet
Avez-vous mangé le pain ? (Hebben jullie het brood gegeten ?)
Bij de inversie heb je 2 verschillende vormen :
- l’inversion simple
(zie herboven) Avez-vous mangé le pain ?
- l’inversion complexe
volgorde : sujet, verbe, trait d’union (-), rappel du sujet (pronom/voornaamwoord)
L’enfant a-t-il mangé le pain ? -> vrij vertaald : Het kind, heeft het het brood gegeten ?
Je kan ook l’enfant weglaten -> A-t-il mangé le pain ?
Let op!
• Bij l’inversion simple is het onderwerp (sujet) een voornaamwoord (il, vous, enz.),
maar bij l’inversion complexe is het onderwerp een zelfstandig naamwoord
(l’enfant).
• De “t” euphonique gebruik je om twee klinkers te scheiden. -> Mangera-t-il? (Zal hij
eten?)
Speciale gevallen van l’inversion
1) je + l’indicatif présent
ai-je (avoir) sais-je (savoir)
dis-je (dire) suis-je (être)
dois-je (devoir) vais-je (aller)
fais-je (faire) veux-je (vouloir)
puis-je (pouvoir) vois-je (voire)
IN ALLE ANDERE GEVALLEN GEBRUIK JE est-ce que !!
vb. Bois-je trop ? bestaan niet -> Est-ce que je bois trop ? (Drink ik te veel ?)
2) sujet = nom (het onderwerp = een zelfstandig naamwoord)
- SANS mot interrogatif (zonder vraagwoord) : inversion complexe