Laagland, Literatuur en Lezer A
Module 2: Literair taalgebruik en betekenistoekenning
Stijlfiguren en beeldspraak kunnen foregrounding bewerkstelligen.
Verschillende stijlfiguren:
- Antithese (tegenstelling)
- Repetitio (herhaling)
- Paradox (schijnbare tegenstelling)
- Enumeratio (opsomming)
- Litotes (ontkenning van iets waardoor het tegendeel wordt benadrukt)
- Ironie (milde, niet kwetsende of beledigende spot)
- Verbale ironie (het tegenovergestelde zeggen van wat wordt bedoeld)
- Eufemisme (mooiere of vriendelijkere bewoording)
- Chiasme (kruistelling, ABBA)
- Parallellisme (zelfde opbouw / woordvolgorde)
- Pleonasme (witte sneeuw)
- Tautologie (schots en scheef)
- Hyperbool (sterke overdrijving)
- Retorische vraag (vraag waarop geen antwoord wordt verwacht)
Beeldspraak is een form van figuurlijk taalgebruik. Hetgeen dat letterlijk wordt bedoeld (het
object) wordt aangeduid met een figuurlijk bedoeld woord of woordgroep (het beeld). Er zijn
verschillende vormen:
1. Metaforen, de relatie tussen beeld en object is gebaseerd op iets
gemeenschappelijks.
- Vergelijking-met-als
- Vergelijking-zonder-als (asyndetische vergelijking)
- Metafoor in strikte zin (het beeld ontbreekt)
2. Metonymia, de relatie tussen beeld en object is niet gebaseerd op iets
gemeenschappelijks.
- Maker van product
- Materiaal voor product
- De verpakking voor de inhoud
, - Deel voor het geheel (pars pro toto)
- Geheel voor deel (totum pro parte)
3. Bij een personificatie krijgen levenloze dingen menselijke eigenschappen.
4. Bij een synesthesie worden waarnemingen uit zintuigelijke gebieden met elkaar
gecombineerd.
Bij symboliek hebben bepaalde symbolen een andere, diepere of figuurlijke betekenis.
Een lezer stelt de betekenis (thematiek) van een tekst vast. Betekenistoekenning is een
lezersactiviteit. Lezers doen dit op basis van betekenisstructuren (herhalingen,
tegenstellingen, gebeurtenissen) en interpretatie.
Module 3: Het lezen van verhalende teksten
Een reeks samenhangende gebeurtenissen noem je geschiedenis (of: fabel, story). Deze zijn
chronologisch of logisch met elkaar te verbinden. De kern van de geschiedenis wordt
bepaald door de handelingsfunctie. De personages zorgen ervoor dat je een
verhaalwerkelijkheid kunt voorstellen. (Fictieve) Teksten zijn vaak een experimentele ruimte.
Een maatschappelijke groep deelt bepaalde waarden en normen en deze bepalen het
bewustzijn en handelen van de groepsleden.
In een tekst is een hoofdpersoon die een bepaalt doel nastreeft. Verder zijn er bijpersonen
die de rollen van helper of tegenstander vervullen. Als je een hoofdpersoon, doel, de
helper(s) en tegenstander(s) in een of twee zinnen omschrijft heb je de kern van de
geschiedenis.
Gebeurtenissen vinden plaats in een bepaalde ruimte, tijd en setting.
De tekst die aan de lezer wordt gepresenteerd is het verhaal (sujet, plot). De verteltijd is de
tijd die nodig is om een verhaal te lezen. De vertelde tijd is de tijd in het verhaal. Het
vertelritme is de verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd. Die wordt bepaald door
versnelling, vertraging en scène.
De volgorde van een verhaal kan afwijken van de gereconstrueerde geschiedenis (fabel,
story). Dit kan door in media res, flashbacks, terugblikken en vooruitblikken.
Een verhaalmotief is het terugkeren van situaties, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens.
Leidmotief is het terugkeren van een bepaald woord of voorwerp.
Een verhaallijn is een samenhangende reeks van gebeurtenissen verbonden met een of meer
personages.
Verschillende vertellers:
- Auctoriale vertelinstantie, kan alwetend zijn, levert vertellerscomentaar
Module 2: Literair taalgebruik en betekenistoekenning
Stijlfiguren en beeldspraak kunnen foregrounding bewerkstelligen.
Verschillende stijlfiguren:
- Antithese (tegenstelling)
- Repetitio (herhaling)
- Paradox (schijnbare tegenstelling)
- Enumeratio (opsomming)
- Litotes (ontkenning van iets waardoor het tegendeel wordt benadrukt)
- Ironie (milde, niet kwetsende of beledigende spot)
- Verbale ironie (het tegenovergestelde zeggen van wat wordt bedoeld)
- Eufemisme (mooiere of vriendelijkere bewoording)
- Chiasme (kruistelling, ABBA)
- Parallellisme (zelfde opbouw / woordvolgorde)
- Pleonasme (witte sneeuw)
- Tautologie (schots en scheef)
- Hyperbool (sterke overdrijving)
- Retorische vraag (vraag waarop geen antwoord wordt verwacht)
Beeldspraak is een form van figuurlijk taalgebruik. Hetgeen dat letterlijk wordt bedoeld (het
object) wordt aangeduid met een figuurlijk bedoeld woord of woordgroep (het beeld). Er zijn
verschillende vormen:
1. Metaforen, de relatie tussen beeld en object is gebaseerd op iets
gemeenschappelijks.
- Vergelijking-met-als
- Vergelijking-zonder-als (asyndetische vergelijking)
- Metafoor in strikte zin (het beeld ontbreekt)
2. Metonymia, de relatie tussen beeld en object is niet gebaseerd op iets
gemeenschappelijks.
- Maker van product
- Materiaal voor product
- De verpakking voor de inhoud
, - Deel voor het geheel (pars pro toto)
- Geheel voor deel (totum pro parte)
3. Bij een personificatie krijgen levenloze dingen menselijke eigenschappen.
4. Bij een synesthesie worden waarnemingen uit zintuigelijke gebieden met elkaar
gecombineerd.
Bij symboliek hebben bepaalde symbolen een andere, diepere of figuurlijke betekenis.
Een lezer stelt de betekenis (thematiek) van een tekst vast. Betekenistoekenning is een
lezersactiviteit. Lezers doen dit op basis van betekenisstructuren (herhalingen,
tegenstellingen, gebeurtenissen) en interpretatie.
Module 3: Het lezen van verhalende teksten
Een reeks samenhangende gebeurtenissen noem je geschiedenis (of: fabel, story). Deze zijn
chronologisch of logisch met elkaar te verbinden. De kern van de geschiedenis wordt
bepaald door de handelingsfunctie. De personages zorgen ervoor dat je een
verhaalwerkelijkheid kunt voorstellen. (Fictieve) Teksten zijn vaak een experimentele ruimte.
Een maatschappelijke groep deelt bepaalde waarden en normen en deze bepalen het
bewustzijn en handelen van de groepsleden.
In een tekst is een hoofdpersoon die een bepaalt doel nastreeft. Verder zijn er bijpersonen
die de rollen van helper of tegenstander vervullen. Als je een hoofdpersoon, doel, de
helper(s) en tegenstander(s) in een of twee zinnen omschrijft heb je de kern van de
geschiedenis.
Gebeurtenissen vinden plaats in een bepaalde ruimte, tijd en setting.
De tekst die aan de lezer wordt gepresenteerd is het verhaal (sujet, plot). De verteltijd is de
tijd die nodig is om een verhaal te lezen. De vertelde tijd is de tijd in het verhaal. Het
vertelritme is de verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd. Die wordt bepaald door
versnelling, vertraging en scène.
De volgorde van een verhaal kan afwijken van de gereconstrueerde geschiedenis (fabel,
story). Dit kan door in media res, flashbacks, terugblikken en vooruitblikken.
Een verhaalmotief is het terugkeren van situaties, opvattingen, gebeurtenissen of gevoelens.
Leidmotief is het terugkeren van een bepaald woord of voorwerp.
Een verhaallijn is een samenhangende reeks van gebeurtenissen verbonden met een of meer
personages.
Verschillende vertellers:
- Auctoriale vertelinstantie, kan alwetend zijn, levert vertellerscomentaar