Aardrijkskunde samenvatting H. 5, 6, 7
H. 5
Stralingsbalans evenwicht tussen in- en uitstraling.
Hoeveelheid straling dat het aardoppervlak bereikt wordt bepaald door:
1. De dichtheid van het wolkendek
2. De breedteligging op de aarde
3. De lengte van de dag en de stand van de zon gedurende de dag.
Verschillen in het opwarmen van het aardoppervlakte zorgen voor het ontstaan van de atmosferische circulatie, met de
5 kenmerken:
1. Wind waait van een hogedrukgebied naar een lagedrukgebied. Het noordelijk halfrond heeft de wind altijd een
afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond altijd naar links. Dit is de wet van Buys Ballot. De afwijking
komt door de draaiing en de bolvorm van de aarde, dit is het corioliseffect.
2. Een passaat is een stabiele, stevige wind die van het subtropisch hogedrukgebied naar de evenaar waait.
3. Door de schuine stand van de aardas verschuift de zonnestand van de Kreeftskeerkring naar de
Steenbokskring en weer terug. De intertropische convergentiezone (ITCZ) beweegt.
4. Een moesson is een halfjaarlijks wisselende wind. Moessons ontstaan door de verschuiving van de ITCZ
tussen de keerkringen. Op het noordelijk halfrond is deze verschuiving het sterkst vanwege de invloed van de
grote landmassa’s die daar liggen. De landmassa’s warmen namelijk veel sterker op dan oceanen. Tussen april
en september de zuidoostpassaat over de evenaar naar het noordelijk halfrond waait. Hier krijgt deze wind
uiteraard een afwijking naar rechts en gaat uit het zuidwesten waaien. In Zuid(oost)-Azië is deze
zuidwestenwind een zeewind, en deze veroorzaakt de natte moesson. In de wintermaanden draait de wind naar
het noordoosten. Deze noordoostpassaat is een landwind en veroorzaakt het droge seizoen.
5. Op deze breedten stijgt de warme lucht uit de subtropen op tegen de koude lucht van de polen. Hier zijn
lagedrukgebieden.
De wind en verschillen in temperatuur en zoutgehalte van zeewater zorgen voor het ontstaan van de oceanische
circulatie, met de twee kenmerken:
1. Koude en warme zeestromen worden veroorzaakt door de wind. Een koude zeestroom komt van de hogere
breedte. De warme zeestroom van lagere breedte.
2. De thermohaliene circulatie wordt veroorzaakt door verschillen in temperatuur (thermo) en zoutgehalte
(halien). De diepwaterpomp in de noordelijk Atlantische Oceaan speelt daarin een belangrijke rol.
De atmosferische en oceanische circulatie zorgen voor warmte-uitwisseling tussen koude en warme gebieden. Netto
vindt er een transport van warmte richting de polen plaats.
Köppen klimaatclassificatie:
A tropische klimaten
B droge klimaten
C gematigde klimaten
D landklimaten
E polaire klimaten
A, C en D W Wintertrocken: droge periode in de
(Verdeling door de neerslag) winter
S Sommertrocken: droge periode in de
zomer
F Fehlt: droge periode ontbreekt
B W Wüste: woestijn
(Verdeling door droogte-index) S Steppe: steppe
E T Tundra: toendra
(Verdeling door temperatuur) F Frost: vorst, sneeuwklimaat
H Hochgebirge: hooggebergte
,Klimaatgebieden gebieden die qua klimaat ongeveer hetzelfde zijn. Deze hebben vaak overeenkomsten in vegetatie
en landschap komen die vaak overeen met zogenaamde landschap zones.
Om klimaatverschillen uit te kunnen leggen heb je de klimaatfactoren nodig:
1. Geografische breedteligging: hoe verder van de evenaar, hoe schuiner de zonnestralen invallen. Hierdoor
neemt de temperatuur richting de polen af. De koude lucht kan minder vocht vasthouden, hierdoor neemt de
neerslag richting de polen ook af. De woestijnen op de keerkringen zijn hierop een uitzondering, omdat de
atmosferische circulatie door voor hogedrukgebieden zorgt. Dalende lucht zorgt hier wel voor dat er neerslag
kan vallen. De geografische breedteligging bepaald ook de windrichting.
2. Gebergten en hoogte: hoe hoger je komt, hoe kouder het op een berg wordt. Aan de lijzijde van een berg ligt
vaak een droog gebied. De vochtige lucht wordt aangevoerd, stijgt op tegen de bergen. De lucht koelt af
waardoor het zijn neerslag verliest. Als de lucht weer daalt bevat het weinig neerslag meer.
3. Type oppervlak: opwarming en afkoelen gaat door de oceanen langzamer en is minder sterk dan die van
continenten. Hierdoor hebben de gebieden aan zee een kleiner verschil tussen zomer en winter. De ITCZ ’s
zomers boven India veel verder naar het noorden verschuift dan in Zuid-Amerika. De lucht kan boven de
oceaan veel meer vocht opnemen, hierdoor hebben gebieden aan zee veel meer neerslag. De invloed van de
oceanen wordt ook mede bepaald door de oceanische circulatie. Een warme zeestroom of oppervlaktestroom
van de thermohaliene circulatie versterkt de beschreven effecten, een koude zeestroom of opwelling van
diepzeewater verzwakt ze. Koud water koel de lucht erboven af, hierdoor krijgt het aangrenzende land een
relatieve zeewind kent. De koude lucht kan minder vocht vasthouden, waardoor het klimaat ook droger is.
Bijzondere klimaten:
1. Woestijnklimaten in de VS. Ze liggen noordelijk, waar je normaal een gematigd klimaat tegenkomt. Alleen de
gebergten aan de kust houden de vochtige lucht van de Grote Oceaan tegen. De kust voor Los Angeles kent
een koude zeestroom. De stad heeft daardoor een steppeklimaat.
2. Het landklimaat op het meest noordelijke eiland van Japan, Hokkaido. Dit is omringd door zee en gelegen op
de geografische breedte van Europa. Hierdoor hoort het normaal bij de gematigde klimaten. Alleen heeft het
eiland een overheersende westenwind, die uit Siberië komt.
3. In Afrika zijn er gebieden met een gematigd klimaat. De oorzaak hiervan is de hoogteligging. Lucht van de
omliggende oceanen opstijgt tegen de bergen, valt hier veel regen. Dit gebeurt vooral zomers. Als het land
door intense opwarming zo heet wordt dat er veel lagedrukgebieden ontstaan. In Ethiopië zijn de bergen zo
hoog dat op de hoogste plekken de stijgende lucht er niet overheen gaat, hierdoor is hier een droog polair
klimaat.
Landschapzones:
- Tropische zone: gekenmerkt door tropisch regenwoud rond de evenaar met eromheen de savanne. Het is het
hele jaar warm en vochtig, planten groeien goed en plantenresten worden snel afgebroken om weer te dienen
als voedingsstof voor nieuwe planten. In de bodem worden vanwege de warmte en de vochtigheid in de
bodem voedingsstoffen en bodemdeeltjes die voedingsstoffen vastgehouden, deze kunnen door de
omstandigheden ook weer snel afgebroken worden. Hierdoor is de bodem heel erg onvruchtbaar. In het
verleden branden mensen een stukje oerwoud plat, akkerden ze een jaar en zochten vervolgens een nieuw
plekje. Hierdoor kon de bodem zich steeds herstellen. Door de enorme bevolkingsgroei is dit niet meer
mogelijk. Rondom de gebieden met regenwoud kent het klimaat een droge periode, meestal in de winter. Het
oerwoud wordt minder dicht, totdat je nog maar een paar verspreidde bomen hebt en je van een savanne
spreekt.
- Aride zone: richting in het noorden en het zuiden wordt de savanne steeds droger. Als er geen bomen meer
zijn, is er sprake van een steppe. Als er geen vegetatie meer over is, is er sprake van een woestijn. Dit zijn
aride zones. Er is weinig leven, voedingsstoffen in de bodem worden nauwelijks afgebroken. Met
irrigatiewater, valt er goed te boeren. Het merendeel van de woestijnen bestaat echter uit rotsen en grind
waardoor de bodem onvruchtbaar is.
- Subtropische zone: gebieden met een relatief warm gematigd klimaat. Het Middellandse Zeegebied kent
droge, hete zomers met milde, regenachtige winters. Het hogedrukgebied van een nabijgelegen woestijn
schuift zomers over dit gebied heen. In China en de hoogvlakten van Oost-Afrika vind je vochtige, warme
zomers en droge winters. Dit klimaat lijkt op een savanneklimaat, maar door de noordelijke of zuidelijke
ligging en hun hoogteligging net te koud zijn om bij de tropische zone te horen. Deze gebieden horen bij de
, subtropische zone. Bij een droge zomer is de vegetatie aangepast aan de zomerse droogte. De bladeren zijn
hard en leerachtig om vochtverlies te beperken. In een gebied met droge winters zijn de planten minder sterk
aangepast. De winter is kouder, waardoor het vochtverlies minder is.
- Gematigde zone: het is niet bijzonder warm of koud, droog of nat. Veel loofbossen die in de herfst hun blad
verliezen. In de drogere gedeelten vind je grassteppen en in de koudere naaldbossen. Grassteppen hebben een
zeer vruchtbare bodem, doordat zich er eeuwenlang grasresten en humus hebben opgehoopt. Deze worde door
de droogte slecht afgebroken. De gebieden worden gebruikt voor grootschalige graanbouw. De gematigde
zone is door het milde klimaat zeer geschikt voor bewoning. De loofbossen zijn gekapt voor landbouw en de
bouw van steden.
- Boreale zone: lijkt op de gematigde zone, maar is kouder, vooral in de winter. Er zijn uitgestrekte
naaldbossen. Door de kou worden de naalden en andere planten resten slecht afgebroken, samen met het
zandige materiaal dat de ijskappen in de ijstijden hebben achtergelaten, zijn de bodems zuur en weinig
vruchtbaar. De naaldbomen worden vaak als grondstof voor de productie van papier en meubelen.
- Polaire zone: het is koud. Richting de Noordpool en hoog in de bergen worden de naaldbossen steeds minder
dicht totdat er alleen nog mossen en grassen groeien, dit is de toendra. Nabij de polen vind je de ijskappen van
Groenland en Antarctica. Mensen die op de toendra wonen leven van de jacht op rendieren en visserij. Door
de lage draagcapaciteit van deze gebieden is de bevolkingsdichtheid vaak laag en leiden de bewoners een
nomadisch bestaan.
Actualiteitsbeginsel: het idee dat natuurlijke processen zoals ze tegenwoordig verlopen dat in het verleden op dezelfde
manier hebben gedaan.
Geologische tijdsschaal: indeling van de geschiedenis van de aarde in tijdvakken. De schatting is dat de aarde
ongeveer 4,5 miljard jaar oud is.
Oceanische korst bestaat voornamelijk uit basalt. De continentale korst bestaat voornamelijk uit graniet.
Basalt is zwaarder dan graniet, hierdoor ligt de oceanische korst gemiddeld vier kilometer lager dan de continentale
korst. De aardkorst bestaat uit aardplaten, die ten opzichte van elkaar bewegen. Doordat de druk richting het
aardoppervlak afneemt, is de mantel tussen circa honderd en tweehonderd kilometer diepte deels vloeibaar. Dit deel is
de asthenosfeer. Al het vaste gesteente boven de asthenosfeer noemen we de lithosfeer. Aardkorstplaten kunnen op
drie manieren ten opzichte van elkaar bewegen:
1. Divergerende plaatgrenzen: de aardkorstplaten bewegen uit elkaar. De midoceanische rug is het gevolg van
deze beweging. Hier groeit de oceanische korst door het omhoogkomen van magma.
2. Convergerende plaatgrenzen: de aardkorstplaten bewegen naar elkaar toe. Bij subductie duikt de zwaardere
oceanische korst onder de lichtere continentale of jongere oceanische korst de mantel in. Het magma dat
hierbij ontstaat heeft een lagere dichtheid dan de mantel, stijgt dus op en voedt een vulkaan. Twee stukken
continentale korst kunnen tegen elkaar botsen. Hierbij is geen sprake van subductie. De continentale aardkorst
wordt samengedrukt en opgeplooid tot een hooggebergte zoals de Himalaya.
3. Transforme plaatgrenzen: de aardkorsten bewegen langs elkaar.
De bewering van de aardplaten wordt veroorzaakt door die mechanismen:
1. Slab pull: wegzakkende oceanische korst trekt de rest van de aardplaat mee.
2. Push ridge: hoogteverschil tussen de jonge midoceanische rug en de oude wegzakkende korst zorgt ervoor
dat de oceanische korst van de midoceanische rug afglijdt.
3. Convectiestromen: langzame stromingen in de mantel aangedreven door de interne hitte van de aarde, spelen
daarnaast een kleinere rol.
Type eruptie en vorm van de vulkaan:
1. Effusieve erupties: te vinden bij midoceanische rug. Rustige erupties. Magma dat direct uit de mantel komt is
vloeibaar en vormt relatief platte schildvulkaan.
2. Explosieve erupties: te vinden bij subductie. Het magma dat is gesmolten van de wegzakkende plaat heeft
niet alleen een lagere dichtheid, maar is ook stroperiger. Gas kan moeilijker ontsnappen en wordt de gasdruk
zo hoog dat er explosies optreden. Het magma wordt versplinterd tot stenen en as, ook wel pyroklastica
genoemd. De stroperige lava legt geen grote afstand af. Hierdoor ontstaat een steile stratovulkaan met een
afwisseling van lava en pyroklastica ontstaat. Als een deel van de stratovulkaan na de uitbarsting instort
ontstaat er een caldera.
H. 5
Stralingsbalans evenwicht tussen in- en uitstraling.
Hoeveelheid straling dat het aardoppervlak bereikt wordt bepaald door:
1. De dichtheid van het wolkendek
2. De breedteligging op de aarde
3. De lengte van de dag en de stand van de zon gedurende de dag.
Verschillen in het opwarmen van het aardoppervlakte zorgen voor het ontstaan van de atmosferische circulatie, met de
5 kenmerken:
1. Wind waait van een hogedrukgebied naar een lagedrukgebied. Het noordelijk halfrond heeft de wind altijd een
afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond altijd naar links. Dit is de wet van Buys Ballot. De afwijking
komt door de draaiing en de bolvorm van de aarde, dit is het corioliseffect.
2. Een passaat is een stabiele, stevige wind die van het subtropisch hogedrukgebied naar de evenaar waait.
3. Door de schuine stand van de aardas verschuift de zonnestand van de Kreeftskeerkring naar de
Steenbokskring en weer terug. De intertropische convergentiezone (ITCZ) beweegt.
4. Een moesson is een halfjaarlijks wisselende wind. Moessons ontstaan door de verschuiving van de ITCZ
tussen de keerkringen. Op het noordelijk halfrond is deze verschuiving het sterkst vanwege de invloed van de
grote landmassa’s die daar liggen. De landmassa’s warmen namelijk veel sterker op dan oceanen. Tussen april
en september de zuidoostpassaat over de evenaar naar het noordelijk halfrond waait. Hier krijgt deze wind
uiteraard een afwijking naar rechts en gaat uit het zuidwesten waaien. In Zuid(oost)-Azië is deze
zuidwestenwind een zeewind, en deze veroorzaakt de natte moesson. In de wintermaanden draait de wind naar
het noordoosten. Deze noordoostpassaat is een landwind en veroorzaakt het droge seizoen.
5. Op deze breedten stijgt de warme lucht uit de subtropen op tegen de koude lucht van de polen. Hier zijn
lagedrukgebieden.
De wind en verschillen in temperatuur en zoutgehalte van zeewater zorgen voor het ontstaan van de oceanische
circulatie, met de twee kenmerken:
1. Koude en warme zeestromen worden veroorzaakt door de wind. Een koude zeestroom komt van de hogere
breedte. De warme zeestroom van lagere breedte.
2. De thermohaliene circulatie wordt veroorzaakt door verschillen in temperatuur (thermo) en zoutgehalte
(halien). De diepwaterpomp in de noordelijk Atlantische Oceaan speelt daarin een belangrijke rol.
De atmosferische en oceanische circulatie zorgen voor warmte-uitwisseling tussen koude en warme gebieden. Netto
vindt er een transport van warmte richting de polen plaats.
Köppen klimaatclassificatie:
A tropische klimaten
B droge klimaten
C gematigde klimaten
D landklimaten
E polaire klimaten
A, C en D W Wintertrocken: droge periode in de
(Verdeling door de neerslag) winter
S Sommertrocken: droge periode in de
zomer
F Fehlt: droge periode ontbreekt
B W Wüste: woestijn
(Verdeling door droogte-index) S Steppe: steppe
E T Tundra: toendra
(Verdeling door temperatuur) F Frost: vorst, sneeuwklimaat
H Hochgebirge: hooggebergte
,Klimaatgebieden gebieden die qua klimaat ongeveer hetzelfde zijn. Deze hebben vaak overeenkomsten in vegetatie
en landschap komen die vaak overeen met zogenaamde landschap zones.
Om klimaatverschillen uit te kunnen leggen heb je de klimaatfactoren nodig:
1. Geografische breedteligging: hoe verder van de evenaar, hoe schuiner de zonnestralen invallen. Hierdoor
neemt de temperatuur richting de polen af. De koude lucht kan minder vocht vasthouden, hierdoor neemt de
neerslag richting de polen ook af. De woestijnen op de keerkringen zijn hierop een uitzondering, omdat de
atmosferische circulatie door voor hogedrukgebieden zorgt. Dalende lucht zorgt hier wel voor dat er neerslag
kan vallen. De geografische breedteligging bepaald ook de windrichting.
2. Gebergten en hoogte: hoe hoger je komt, hoe kouder het op een berg wordt. Aan de lijzijde van een berg ligt
vaak een droog gebied. De vochtige lucht wordt aangevoerd, stijgt op tegen de bergen. De lucht koelt af
waardoor het zijn neerslag verliest. Als de lucht weer daalt bevat het weinig neerslag meer.
3. Type oppervlak: opwarming en afkoelen gaat door de oceanen langzamer en is minder sterk dan die van
continenten. Hierdoor hebben de gebieden aan zee een kleiner verschil tussen zomer en winter. De ITCZ ’s
zomers boven India veel verder naar het noorden verschuift dan in Zuid-Amerika. De lucht kan boven de
oceaan veel meer vocht opnemen, hierdoor hebben gebieden aan zee veel meer neerslag. De invloed van de
oceanen wordt ook mede bepaald door de oceanische circulatie. Een warme zeestroom of oppervlaktestroom
van de thermohaliene circulatie versterkt de beschreven effecten, een koude zeestroom of opwelling van
diepzeewater verzwakt ze. Koud water koel de lucht erboven af, hierdoor krijgt het aangrenzende land een
relatieve zeewind kent. De koude lucht kan minder vocht vasthouden, waardoor het klimaat ook droger is.
Bijzondere klimaten:
1. Woestijnklimaten in de VS. Ze liggen noordelijk, waar je normaal een gematigd klimaat tegenkomt. Alleen de
gebergten aan de kust houden de vochtige lucht van de Grote Oceaan tegen. De kust voor Los Angeles kent
een koude zeestroom. De stad heeft daardoor een steppeklimaat.
2. Het landklimaat op het meest noordelijke eiland van Japan, Hokkaido. Dit is omringd door zee en gelegen op
de geografische breedte van Europa. Hierdoor hoort het normaal bij de gematigde klimaten. Alleen heeft het
eiland een overheersende westenwind, die uit Siberië komt.
3. In Afrika zijn er gebieden met een gematigd klimaat. De oorzaak hiervan is de hoogteligging. Lucht van de
omliggende oceanen opstijgt tegen de bergen, valt hier veel regen. Dit gebeurt vooral zomers. Als het land
door intense opwarming zo heet wordt dat er veel lagedrukgebieden ontstaan. In Ethiopië zijn de bergen zo
hoog dat op de hoogste plekken de stijgende lucht er niet overheen gaat, hierdoor is hier een droog polair
klimaat.
Landschapzones:
- Tropische zone: gekenmerkt door tropisch regenwoud rond de evenaar met eromheen de savanne. Het is het
hele jaar warm en vochtig, planten groeien goed en plantenresten worden snel afgebroken om weer te dienen
als voedingsstof voor nieuwe planten. In de bodem worden vanwege de warmte en de vochtigheid in de
bodem voedingsstoffen en bodemdeeltjes die voedingsstoffen vastgehouden, deze kunnen door de
omstandigheden ook weer snel afgebroken worden. Hierdoor is de bodem heel erg onvruchtbaar. In het
verleden branden mensen een stukje oerwoud plat, akkerden ze een jaar en zochten vervolgens een nieuw
plekje. Hierdoor kon de bodem zich steeds herstellen. Door de enorme bevolkingsgroei is dit niet meer
mogelijk. Rondom de gebieden met regenwoud kent het klimaat een droge periode, meestal in de winter. Het
oerwoud wordt minder dicht, totdat je nog maar een paar verspreidde bomen hebt en je van een savanne
spreekt.
- Aride zone: richting in het noorden en het zuiden wordt de savanne steeds droger. Als er geen bomen meer
zijn, is er sprake van een steppe. Als er geen vegetatie meer over is, is er sprake van een woestijn. Dit zijn
aride zones. Er is weinig leven, voedingsstoffen in de bodem worden nauwelijks afgebroken. Met
irrigatiewater, valt er goed te boeren. Het merendeel van de woestijnen bestaat echter uit rotsen en grind
waardoor de bodem onvruchtbaar is.
- Subtropische zone: gebieden met een relatief warm gematigd klimaat. Het Middellandse Zeegebied kent
droge, hete zomers met milde, regenachtige winters. Het hogedrukgebied van een nabijgelegen woestijn
schuift zomers over dit gebied heen. In China en de hoogvlakten van Oost-Afrika vind je vochtige, warme
zomers en droge winters. Dit klimaat lijkt op een savanneklimaat, maar door de noordelijke of zuidelijke
ligging en hun hoogteligging net te koud zijn om bij de tropische zone te horen. Deze gebieden horen bij de
, subtropische zone. Bij een droge zomer is de vegetatie aangepast aan de zomerse droogte. De bladeren zijn
hard en leerachtig om vochtverlies te beperken. In een gebied met droge winters zijn de planten minder sterk
aangepast. De winter is kouder, waardoor het vochtverlies minder is.
- Gematigde zone: het is niet bijzonder warm of koud, droog of nat. Veel loofbossen die in de herfst hun blad
verliezen. In de drogere gedeelten vind je grassteppen en in de koudere naaldbossen. Grassteppen hebben een
zeer vruchtbare bodem, doordat zich er eeuwenlang grasresten en humus hebben opgehoopt. Deze worde door
de droogte slecht afgebroken. De gebieden worden gebruikt voor grootschalige graanbouw. De gematigde
zone is door het milde klimaat zeer geschikt voor bewoning. De loofbossen zijn gekapt voor landbouw en de
bouw van steden.
- Boreale zone: lijkt op de gematigde zone, maar is kouder, vooral in de winter. Er zijn uitgestrekte
naaldbossen. Door de kou worden de naalden en andere planten resten slecht afgebroken, samen met het
zandige materiaal dat de ijskappen in de ijstijden hebben achtergelaten, zijn de bodems zuur en weinig
vruchtbaar. De naaldbomen worden vaak als grondstof voor de productie van papier en meubelen.
- Polaire zone: het is koud. Richting de Noordpool en hoog in de bergen worden de naaldbossen steeds minder
dicht totdat er alleen nog mossen en grassen groeien, dit is de toendra. Nabij de polen vind je de ijskappen van
Groenland en Antarctica. Mensen die op de toendra wonen leven van de jacht op rendieren en visserij. Door
de lage draagcapaciteit van deze gebieden is de bevolkingsdichtheid vaak laag en leiden de bewoners een
nomadisch bestaan.
Actualiteitsbeginsel: het idee dat natuurlijke processen zoals ze tegenwoordig verlopen dat in het verleden op dezelfde
manier hebben gedaan.
Geologische tijdsschaal: indeling van de geschiedenis van de aarde in tijdvakken. De schatting is dat de aarde
ongeveer 4,5 miljard jaar oud is.
Oceanische korst bestaat voornamelijk uit basalt. De continentale korst bestaat voornamelijk uit graniet.
Basalt is zwaarder dan graniet, hierdoor ligt de oceanische korst gemiddeld vier kilometer lager dan de continentale
korst. De aardkorst bestaat uit aardplaten, die ten opzichte van elkaar bewegen. Doordat de druk richting het
aardoppervlak afneemt, is de mantel tussen circa honderd en tweehonderd kilometer diepte deels vloeibaar. Dit deel is
de asthenosfeer. Al het vaste gesteente boven de asthenosfeer noemen we de lithosfeer. Aardkorstplaten kunnen op
drie manieren ten opzichte van elkaar bewegen:
1. Divergerende plaatgrenzen: de aardkorstplaten bewegen uit elkaar. De midoceanische rug is het gevolg van
deze beweging. Hier groeit de oceanische korst door het omhoogkomen van magma.
2. Convergerende plaatgrenzen: de aardkorstplaten bewegen naar elkaar toe. Bij subductie duikt de zwaardere
oceanische korst onder de lichtere continentale of jongere oceanische korst de mantel in. Het magma dat
hierbij ontstaat heeft een lagere dichtheid dan de mantel, stijgt dus op en voedt een vulkaan. Twee stukken
continentale korst kunnen tegen elkaar botsen. Hierbij is geen sprake van subductie. De continentale aardkorst
wordt samengedrukt en opgeplooid tot een hooggebergte zoals de Himalaya.
3. Transforme plaatgrenzen: de aardkorsten bewegen langs elkaar.
De bewering van de aardplaten wordt veroorzaakt door die mechanismen:
1. Slab pull: wegzakkende oceanische korst trekt de rest van de aardplaat mee.
2. Push ridge: hoogteverschil tussen de jonge midoceanische rug en de oude wegzakkende korst zorgt ervoor
dat de oceanische korst van de midoceanische rug afglijdt.
3. Convectiestromen: langzame stromingen in de mantel aangedreven door de interne hitte van de aarde, spelen
daarnaast een kleinere rol.
Type eruptie en vorm van de vulkaan:
1. Effusieve erupties: te vinden bij midoceanische rug. Rustige erupties. Magma dat direct uit de mantel komt is
vloeibaar en vormt relatief platte schildvulkaan.
2. Explosieve erupties: te vinden bij subductie. Het magma dat is gesmolten van de wegzakkende plaat heeft
niet alleen een lagere dichtheid, maar is ook stroperiger. Gas kan moeilijker ontsnappen en wordt de gasdruk
zo hoog dat er explosies optreden. Het magma wordt versplinterd tot stenen en as, ook wel pyroklastica
genoemd. De stroperige lava legt geen grote afstand af. Hierdoor ontstaat een steile stratovulkaan met een
afwisseling van lava en pyroklastica ontstaat. Als een deel van de stratovulkaan na de uitbarsting instort
ontstaat er een caldera.