100% satisfaction guarantee Immediately available after payment Both online and in PDF No strings attached
logo-home
Samenvatting Aardrijkskunde (C-AAR2) R120,17   Add to cart

Summary

Samenvatting Aardrijkskunde (C-AAR2)

 6 views  0 purchase
  • Course
  • Institution

Ik heb deze samenvatting gebruikt bij het behalen van de toets C-AAR2 op hogeschool de Kempel. Uitgebreide samenvattingen met voorbeelden.

Preview 3 out of 22  pages

  • April 10, 2022
  • 22
  • 2020/2021
  • Summary
avatar-seller
Basiskennis Ak
3.1 Het weer
- Rondom de aarde bevindt zich een luchtlaag van ongeveer 70 km dik  atmosfeer of
dampkring  de meeste lucht bevindt zich onderin  bij het aardoppervlak  het
weer wordt beïnvloed door de eerste 10 tot 15 km van de dampkring
- Temperatuur, neerslag en wind zijn de belangrijkste elementen van het weer waar
altijd rekening mee gehouden moet worden  ze kunnen sterk verschillen  het
verschilt zelfs van tijd tot tijd en plaats tot plaats.

De temperatuur op aarde
- Temperatuur verschilt van plaats tot plaats  aarde verschilt ook van plaats tot
plaats  5 factoren zijn voor een belangrijk deel bepalend voor de
temperatuurverschillen op aarde; breedteligging, samenstelling van het
aardoppervlak, de hoogteligging, zeestromen en windrichtingen, de ligging van
gebergten.

Breedteligging
- Naarmate je verder naar de poolgebieden toe gaat (naar hogere breedte) wordt het
steeds kouder  dit komt doordat de zonnestralen naar de polen toe steeds schuiner
invallen  hoe schuiner, hoe meer aardoppervlak er verwarmd moet worden door
een gelijke hoeveelheid zonnestralen.

Ligging ten opzichte van de zee of een oceaan
- Het aardoppervlak is niet overal gelijk  grootste verschillen treden op tussen water-
en landoppervlakken  land wordt snel opgewarmd  bijv. bovenste zandlaag op
het strand in de zomer  het water van de zee heeft een veel grotere opwarmtijd 
omdat het zeewater stroomt  wordt de warmte die door de zon toegevoegd wordt
gemend  moet een veel grotere massa worden verwarmd om tot een merkbare
temperatuurstijging te komen
- In de lente en zomer is de zee altijd kouder dan het land dat wordt opgewarmd  in
de herfst en winter is de zee naar verhouding nog warm  land is dan al flink
afgekoeld.
- De invloed van grote wateroppervlakken is altijd goed merkbaar en wordt groter
naarmate je dichter bij de zee komt  hoe dichter bij zee, hoe minder warm het is in
de zomer  hoe minder koud het is in de winter  naarmate je verder van de zee af
gaat wordt dit effect kleiner.

Hoogteligging
- In een gebergte verder naar boven gaat daalt de temperatuur  de invallende
zonnestralen verwarmen het aardoppervlak  dat op haar beurt weer de lucht
verwarmt  hoe verder je van de warmtebron af gaat wordt de temperatuur steeds
lager  in de bergen wordt koude lucht vanuit de omgeving door wind aangevoerd 
boven veel kouder dan in de dalen.
- Gemiddeld daalt de temperatuur 0,8 graden per 100 m stijging  temperatuurverloop
op de berghellingen is ook te zien aan de plantengroei  verschillende zones met
plantengroei  in dalen kun je loofbomen tegen komen  op grotere hoogte alleen
naaldbomen die goed tegen kou kunnen  waar de naaldbomen ophouden ligt de
boomgrens  hier boven is het te koud voor bomen, alleen nog maar gras en
struiken  dan alleen nog kale rotsen  bij de sneeuwgrens is het zo koud dat er
zelfs in de zomer nog sneeuw ligt.

Zeestromen en windrichtingen
- De stroming van de zee + richting van de wind zijn van invloed wanneer het
brongebied een andere temperatuur heeft dan het gebied waar deze naartoe gaat.

, - De temperatuur in West-Europa wordt voor een belangrijk deel bepaald door de
windrichting  noordenwind is altijd relatief koud  zuidenwind is altijd relatief warm
- In de winter is de aflandige wind (wind van land naar zee) uit het oosten koud  land
koelt snel af in winter  In de zomer is de aflandige oostenwind warm  land warmt
sterk op.
- Aanlandige wind uit het westen is in de winter warm  zee is dan nog niet helemaal
afgekoeld  in de zomer is de lucht echter relatief koel omdat de zee dan nog niet
opgewarmd is.

Ligging van gebergten
- Een hooggebergte is zo hoog dat luchtstromen worden onderbroken of afgebogen 
soort muur die warmte of kou tegenhoudt  vb. ten noorden van de Alpen is het
gemiddeld kouder dan ten zuiden  luchtstromen worden hier tegengehouden.

De neerslag op aarde
De kringloop van het water
- De zon verwarmt water van zeeën en oceanen  deels verdampt en stijgt op 
naarmate de hoogte toeneemt, neemt de temperatuur af  koude lucht kan minder
waterdamp bevatten  op een bepaalde hoogte is het zo koud dat de kleine
waterdampdruppels tegen elkaar komen en grote druppers vormen  dit heet
condenseren.
- Als de druppels zwaar genoeg zijn vallen ze naar beneden  de neerslag kan in
water, sneeuw of hagel op aarde terugkeren  omdat de neerslag is ontstaan uit
lucht die recht omhoog stijgt  stijgingsneerslag  wanneer dit direct in zee valt of
aan de randen van continenten spreek je van de korte/kleine kringloop  het is kort.
- Bij lange/grote kringloop duurt de weg naar zee langer en komen de wolken ook ver
landinwaarts  waar lucht bij een gebergte omhoog gestuwd word komt door
condensatie van de lucht hier stuwingsneerslag  boven blijft de sneeuw liggen 
onder de sneeuwgrens smelt de sneeuw en zoekt het een weg naar beneden  het
gebied dat afwatert op een bepaalde rivier: stroomgebied  alle neerslag die in een
stroomgebied van een rivier valt komt daar in terecht.
- De grens van een stroomgebied bestaat uit de hoogstgelegen gebieden uit de
omgeving  waterscheiding.
- Een rivier krijgt stroomafwaarts steeds meer water van zijrivieren  rivieren komen
uiteindelijk bijna allemaal bij elkaar  hoofdtak wordt steeds breder en mondt
uiteindelijk uit in zee  waar het hoogteverschil klein is of waar water kan blijven
staan worden meren gevormd  aan de laagstgelegen kant stroomt het water hier
uiteindelijk weer uit.
- Een rivier zoekt weg naar beneden  vertakt 1 of meerdere keren  delta
- Naast het transport door rivieren gaat een deel van de neerslag in de bodem 
grondwater  stroomt via watervoerende gesteentelagen (aquifers) naar
lagergelegen gebieden  heel langzaam  kan duizenden jaren duren voordat het
aan de oppervlakte komt en via een rivier naar zee wordt vervoerd.

Invloed van gebergten
- Wanneer lucht toch over een gebergte gaat moet deze eerst stijgen  temperatuur
van vochtige lucht neemt met ongeveer 0,6 p. 100 m af  door afkoelen condenseert
de lucht en valt er regen  omdat de lucht omhoog gestuwd wordt 
stuwingsneerslag  voordat de lucht bij de top aankomt verliest deze door neerslag
veel vocht  regenzijde van een berg wordt ook wel loefzijde genoemd  de andere
kant waar de lucht daalt en droger is noem je de lijzijde  de temperatuur van droge
lucht stijgt met ongeveer 1 graden per 100 m daling  wordt snel warmer  wolken
lossen zo gedeeltelijk of geheel op.

De windrichting

, - Windrichting is ook van invloed op neerslag  aflandige wind is altijd droog  komt
eerst over het land  aanlandige wind komt van over zee en is altijd vochtig.
De wind op aarde
De windsystemen
- De aarde wordt niet overal even sterk opgewarmd  de evenaar wordt het sterkst
verwarmd  de polen het minst
- Door verschil tussen warme en koude lucht ontstaat stroming van lucht: wind 
circulatiesysteem.
- Door draaiing van de aarde is er op elk halfrond niet 1 maar 3 circulatiesystemen  2
gebieden waar lucht opstijgt  minder lucht  minimum of lagedrukgebied  er zijn
ook 2 gebieden waar lucht naar beneden beweegt  meer lucht  maximum of
hogedrukgebied
- Aan het aardoppervlak resulteren de windcirculatiesystemen in 3 hoofdwinden:
passaatwinden, westenwinden en poolwinden.
- Midden-Europa ligt precies in het gebied waar koude poolwinden en warme
westenwinden elkaar tegenkomen.

Seizoen winden
- In tropische gebieden waait wind die een halfjaar lang uit een bepaalde richting komt
 volgende half jaar precies andere kan op  wordt ook wel moesson genoemd 
dit kan natte of juist droge lucht aanvoeren  ligt eraan waar het vandaan komt 
moessonwind ontstaat doordat land in de zomer snel opwarmt  stijgende lucht die
wordt aangevuld met vochtige zeelucht  in de winter gebeurt het omgekeerde 
aflandige droge wind

De weerkaart
Drukgebieden
- De hoeveelheid lucht geven we aan met luchtdruk in bar of hPa  meer lucht, neemt
luchtdruk toe  in de dampkring is niet overal evenveel lucht
- Hoge- en lagedrukgebieden liggen in werkelijkheid niet op een lijn maar ze bewegen
 op een plaats kunnen hoge- en lagedrukgebieden voorbijtrekken.
- Hogedrukgebieden, veel lucht  lagedrukgebieden, weinig lucht  die drukgebieden
hebben meestal een ronde vorm op de weerkaart  dunne zwarte lijnen op de kaart
geven aan waar de luchtdruk hetzelfde is  isobaren  op die manier zie je dat er
een patroon op de kaart te zien is van de luchtdruk.
- Vanuit het hogedrukgebied met 1.035 hPa naar het lagedrukgebied met 935 hPa
wordt de luchtdruk geleidelijk aan steeds lager.
- Bij een lagedrukgebied stijgt de lucht  door afkoeling ontstaan wolken en zijn er
plekken waar neerslag valt  minder goed weer.
- Bij hogedrukgebied daalt de lucht juist langzaam  door de neerwaartse beweging
wordt de lucht langzaam warmer  wolken lossen op  vaak mooi weer.

Windrichting
- Lucht stroomt van een gebied waar veel lucht is  gebied waar weinig lucht is 
door de draaiing van de aarde krijgt de lucht flinke afwijking  uiteindelijk zo groot
dat de lucht bijna evenwijdig aan de isobaren gaat waaien  bij H iets naar buiten
gericht  bij L iets naar binnen gericht  ontdekker was Buys Ballot, eerste directeur
van het KNMI  Aan de hand van waarnemingen van luchtdruk en windrichting
formuleerde hij een natuurwet  de wet van Buys Ballot
- Wanneer je de wet op de weerkaart toepast kun je de windrichting aflezen aan de
hand van de isobaren.

Windkracht
- De isobaren dicht bij elkaar  drukverschillen groter en stroomt de lucht harder 
hoe hard het waait geven we aan met de winkracht die wordt uitgedrukt in Beaufort

The benefits of buying summaries with Stuvia:

Guaranteed quality through customer reviews

Guaranteed quality through customer reviews

Stuvia customers have reviewed more than 700,000 summaries. This how you know that you are buying the best documents.

Quick and easy check-out

Quick and easy check-out

You can quickly pay through EFT, credit card or Stuvia-credit for the summaries. There is no membership needed.

Focus on what matters

Focus on what matters

Your fellow students write the study notes themselves, which is why the documents are always reliable and up-to-date. This ensures you quickly get to the core!

Frequently asked questions

What do I get when I buy this document?

You get a PDF, available immediately after your purchase. The purchased document is accessible anytime, anywhere and indefinitely through your profile.

Satisfaction guarantee: how does it work?

Our satisfaction guarantee ensures that you always find a study document that suits you well. You fill out a form, and our customer service team takes care of the rest.

Who am I buying this summary from?

Stuvia is a marketplace, so you are not buying this document from us, but from seller emmy_2001. Stuvia facilitates payment to the seller.

Will I be stuck with a subscription?

No, you only buy this summary for R120,17. You're not tied to anything after your purchase.

Can Stuvia be trusted?

4.6 stars on Google & Trustpilot (+1000 reviews)

72964 documents were sold in the last 30 days

Founded in 2010, the go-to place to buy summaries for 14 years now

Start selling
R120,17
  • (0)
  Buy now