Glossay
1. Abstract = In tegenstelling tot 'concreet', betekent dit meer algemeen en
gedecentraliseerd, bijvoorbeeld een patroon gevonden in verschillende gevallen.
2. Adjacency pairs - Nabijheidspaar = Een reeks interacties zoals vraag-antwoord.
3. Analytic Induction- Analytische inductie = Een strategie om afwijkende of deviante
gevallen te gebruiken voor het beoordelen en uitwerken van bevindingen of theorieën.
4. API's (Application Programming Interfaces) = Protocollen die platforms zoals
Facebook, Twitter en Google in staat stellen om bepaalde gegevens te delen met
derden.
5. A priori = Een Latijnse uitdrukking die 'van tevoren' betekent, bijvoorbeeld het
definiëren van categorieën voordat je een veldonderzoek ingaat.
6. Asynchronous communication- Asynchrone communicatie = Communicatie
waarbij de deelnemers niet op hetzelfde moment reageren, bijvoorbeeld e-
mailcommunicatie.
7. Auditing = Een strategie om een proces systematisch te evalueren en te controleren
(zoals in onderzoek).
8. Axial- starters- Bevoegde starters = Manieren om een formele interactie te beginnen,
zoals bij counseling.
9. Autoethnography - Auto-etnografie = Een onderzoeksmethode waarbij de
onderzoeker persoonlijke ervaringen gebruikt om culturele of sociale fenomenen te
begrijpen.
10. Axiale codering = Een coderingsmethode die categorieën onderling in verband brengt
en de dimensies van een categorie specificeert.
11. Background theories - Bruikbare theorieën = Theorieën die kwalitatieve onderzoek
benaderingen informeren en een specifieke realiteitsopvatting hebben.
12. Balancing phase- Balansfase = De laatste stap in een narratief interview, waarin
resterende vragen worden gesteld en beantwoord.
1
, 13. Benchmark- Knip-off-punt = Een drempel voor het onderscheiden van bijvoorbeeld
goed/slecht onderzoek.
14. Big Data = Grote hoeveelheden gegevens uit digitale communicatie en sociale media.
15. Biographical research- Biografisch onderzoek = Onderzoek gericht op
levensverhalen of levensloopstudies.
16. Blogs = Online dagboeken die persoonlijke inhoud bevatten en door anderen kunnen
worden becommentarieerd.
17. Canonization- Canonisatie = Het vaststellen van methoden of standaarden om
consensus te bereiken over hoe bepaalde vragen gesteld moeten worden in
bijvoorbeeld interviews.
18. Chicago School = Een invloedrijke groep onderzoekers in de geschiedenis van
kwalitatief onderzoek die de nadruk legde op veldwerk, zoals onderzoek naar sociale
groepen.
19. Closing gestalt- Gesloten Gestalt = Het idee dat het geheel meer is dan de som van
de delen. Bijvoorbeeld, een verhaal moet eindigen om compleet te zijn.
20. Coda = Een signaal dat een verhaal of interactie is afgesloten.
21. Codes of ethics- Gedragsregels = Sets van richtlijnen voor goed gedrag in onderzoek,
opgesteld door professionele organisaties.
22. Coding- Coderen = Het toewijzen van labels aan stukken gegevens om patronen of
categorieën te identificeren.
23. Coding families - Codeerfamilies = Hulpmiddelen in kwalitatief onderzoek voor het
organiseren van codes.
24. Coding paradigm - Coderingsparadigma = Een set regels om categorieën en
fenomenen met elkaar te verbinden in bijvoorbeeld Grounded Theory.
25. Communication validation- Communicatieve validatie = Het beoordelen van
onderzoeksresultaten door deze aan deelnemers voor te leggen voor feedback.
26. Complete collectie = Een vorm van sampling die alle elementen van een populatie
omvat.
27. Computer-gemedieerde interactie = Interactie die via computers plaatsvindt, zoals
online communicatie.
28. Computer comparative method = een onderdeel van de grounded theory
methodologie die zich richt op het vergelijken van alle elementen in de dat met elkaar.
2
1. Abstract = In tegenstelling tot 'concreet', betekent dit meer algemeen en
gedecentraliseerd, bijvoorbeeld een patroon gevonden in verschillende gevallen.
2. Adjacency pairs - Nabijheidspaar = Een reeks interacties zoals vraag-antwoord.
3. Analytic Induction- Analytische inductie = Een strategie om afwijkende of deviante
gevallen te gebruiken voor het beoordelen en uitwerken van bevindingen of theorieën.
4. API's (Application Programming Interfaces) = Protocollen die platforms zoals
Facebook, Twitter en Google in staat stellen om bepaalde gegevens te delen met
derden.
5. A priori = Een Latijnse uitdrukking die 'van tevoren' betekent, bijvoorbeeld het
definiëren van categorieën voordat je een veldonderzoek ingaat.
6. Asynchronous communication- Asynchrone communicatie = Communicatie
waarbij de deelnemers niet op hetzelfde moment reageren, bijvoorbeeld e-
mailcommunicatie.
7. Auditing = Een strategie om een proces systematisch te evalueren en te controleren
(zoals in onderzoek).
8. Axial- starters- Bevoegde starters = Manieren om een formele interactie te beginnen,
zoals bij counseling.
9. Autoethnography - Auto-etnografie = Een onderzoeksmethode waarbij de
onderzoeker persoonlijke ervaringen gebruikt om culturele of sociale fenomenen te
begrijpen.
10. Axiale codering = Een coderingsmethode die categorieën onderling in verband brengt
en de dimensies van een categorie specificeert.
11. Background theories - Bruikbare theorieën = Theorieën die kwalitatieve onderzoek
benaderingen informeren en een specifieke realiteitsopvatting hebben.
12. Balancing phase- Balansfase = De laatste stap in een narratief interview, waarin
resterende vragen worden gesteld en beantwoord.
1
, 13. Benchmark- Knip-off-punt = Een drempel voor het onderscheiden van bijvoorbeeld
goed/slecht onderzoek.
14. Big Data = Grote hoeveelheden gegevens uit digitale communicatie en sociale media.
15. Biographical research- Biografisch onderzoek = Onderzoek gericht op
levensverhalen of levensloopstudies.
16. Blogs = Online dagboeken die persoonlijke inhoud bevatten en door anderen kunnen
worden becommentarieerd.
17. Canonization- Canonisatie = Het vaststellen van methoden of standaarden om
consensus te bereiken over hoe bepaalde vragen gesteld moeten worden in
bijvoorbeeld interviews.
18. Chicago School = Een invloedrijke groep onderzoekers in de geschiedenis van
kwalitatief onderzoek die de nadruk legde op veldwerk, zoals onderzoek naar sociale
groepen.
19. Closing gestalt- Gesloten Gestalt = Het idee dat het geheel meer is dan de som van
de delen. Bijvoorbeeld, een verhaal moet eindigen om compleet te zijn.
20. Coda = Een signaal dat een verhaal of interactie is afgesloten.
21. Codes of ethics- Gedragsregels = Sets van richtlijnen voor goed gedrag in onderzoek,
opgesteld door professionele organisaties.
22. Coding- Coderen = Het toewijzen van labels aan stukken gegevens om patronen of
categorieën te identificeren.
23. Coding families - Codeerfamilies = Hulpmiddelen in kwalitatief onderzoek voor het
organiseren van codes.
24. Coding paradigm - Coderingsparadigma = Een set regels om categorieën en
fenomenen met elkaar te verbinden in bijvoorbeeld Grounded Theory.
25. Communication validation- Communicatieve validatie = Het beoordelen van
onderzoeksresultaten door deze aan deelnemers voor te leggen voor feedback.
26. Complete collectie = Een vorm van sampling die alle elementen van een populatie
omvat.
27. Computer-gemedieerde interactie = Interactie die via computers plaatsvindt, zoals
online communicatie.
28. Computer comparative method = een onderdeel van de grounded theory
methodologie die zich richt op het vergelijken van alle elementen in de dat met elkaar.
2