Hoofdstuk 1: Het belang van planten
Woord Betekenis
Fotosynthese Proces waarbij de groene planten, de meeste algen en sommige bacteriën zonlicht
als energiebron gebruiken om koolstofdioxide en water om te zetten in suiker. Dit
gebeurt in de bladgroenkorrels door middel van het pigment chlorofyl.
Psychoactieve stoffen Substanties die uitwerking hebben op de psyche. Deze stoffen hebben dus invloed op
het gedrag of de beleving van de gebruiker.
Cytoplasma De volledige inhoud van een cel, met uitzondering van de celkern. Het cytoplasma
bestaat uit het cytosol (de grondvloeistof), de organellen en alle andere inwendige
cel componenten zoals eiwitten en vetten.
Fytotherapie = kruidengeneeskunde
Biobrandstoffen Brandstof die gemaakt wordt uit biomassa.
Alkaloïden Stikstof bevattende plantenbase die een werking heeft op het zenuwstelsel of de
bloedsomloop. Pijnstillend, hallucinatorisch middel dat zeer giftig kan zijn.
Wolfskers
Blauwe monnikskap
Stinkende gouwe
Echte valeriaan
Oneetbare planten Constructie planten gebouwen en meubelen
Vezelplanten kleding
Brandstofplanten steenkool, brandhout, …
Biobrandstoffen (generaties):
1. Voedselgewassen
2. Energiegewassen en oneetbare gedeelten
3. Wieren
Kurk, latex (natuurrubber), sierplanten (kamerplant) en etherische oliën
Autotroof Autotrofe planten bouwen zelfstandig van lichtenergie hun organische verbindingen
op.
Heterotroof Heterotrofe planten zijn voor water en voeding geheel of gedeeltelijk van andere
organismen afhankelijk.
Eenjarige plant Een plant waarvan de levenscyclus zich binnen de 12 maanden afspeelt. Dit hoeft
niet binnen een kalenderjaar te zijn.
Tweejarige plant Een plant waarvan de levenscyclus meer dan één, maar minder dan twee jaar duurt
en die niet in het eerste jaar bloeit.
Overblijvende plant Kruidachtige plant die langer dan twee jaar leeft, in de winter boven de grond
afsterft, maar in het voorjaar weer uitloopt.
Kruidachtig Niet-houtig, met zachte, dunne, buigzame, saprijke stengels die afsterven na het
groeiseizoen.
Houtig/ houtachtig Boom, struik of dwergstruik met een harde structuur, saparm; stengels en takken zijn
zelden groen; blijft meerdere groeiseizoenen functioneren.
Geofyt Een overblijven plant waarvan de overwinteringsknoppen zich in de bodem
bevinden. Bijvoorbeeld : dmv een wortelstok.
Helofyt Overblijvende plant van de waterkant, waarvan de bladeren en de bloeiwijze boven
water uitsteken, maar waarvan de overwinteringsknoppen ondergedoken blijven.
Hydrofyt Overblijvende plant, drijvend of ondergedoken. De overwinteringsorganen blijven
onder water.
Epifyt Een plant die op andere planten groeit zonder daaraan voedsel te onttrekken
.
, Parasiet Plant die leeft ten koste van andere planten, waardplanten of gastheren genaamd.
De plant neemt uit wortels of stengels, zouten en andere voedingsstoffen op met
zuigwortels. Parasieten hebben geen groene bladeren en assimileren niet.
Halfparasiet Plant die gedeeltelijk leeft ten koste van andere planten. De plant neemt uit wortels
of stengels, zouten en andere voedingsstoffen op met zuigwortels. Zelf heeft deze
ook groene bladeren en assimileert dus.
Saprofiet Organismen die zich voeden met de resten van dode planten/dieren. Hiertoe
behoren paddestoelen, schimmels en bacteriën.
Halofyt Een zoutplant, een plant die zodanig is aangepast dat deze in brak of zuur milieu kan
leven.
Lithofyt Een plant die op stenen groeit.
Xerofyt Een plant die aangepast is aan zeer droge omstandigheden. Die aanpassingen
bestaan vooral uit beperking van verdamping, mogelijkheid tot wateropslag in
boven- en ondergrondse delen of uit rustperiodes in het droge seizoen.
Hoofdstuk 2: Plantensystemati ek
Woord Betekenis
Systematiek = Hiërarchie
Het indelen van organismen in ordelijk verband. Studie van diversiteit en
verwantschap tussen organismen.
Fylogenie Studie van de ontstaansgeschiedenis van een groep organismen.
Taxonomie Vormen van groepen (=taxon) op basis van gelijkenissen, structuur, werking,
verspreiding, …
Syntaxonomie Studie van de taxonomie van plantengemeenschappen.
Soort Alle individuen die zich onder natuurlijke omstandigheden kunnen voortplanten
en vruchtbare nakomelingen hebben.
Classificatie Het indelen van gelijke organismen in die groepen.
Angiospermae = Bloeiende planten
Monocotylen ( eenzaadlobbige)
Dicotylen ( tweezaadlobbigen)
Homologe organen Overeenkomst in verwantschap, niet in functie.
Analoge organen Overeenkomst in functie, niet in verwantschap.
Nomenclatuur = International Code of Nomenclature ( ICN)
Naamgeving door Linnaeus: Binomale nomenclatuur (Latijnse namen)
Geslachtsnaam = genus
Soortnaam = spieces
Vb. madeliefje ( Bellis pereniss L.) Bellis ( genus) en perennis ( species)
Hybride = Bastaard
Een kruising tussen 2 soorten. Een nageslacht van twee verschillende soorten of
ondersoorten van planten; hoe groter de verschillen zijn tussen de soorten of de
ondersoorten, hoe groter de kans dat dit nageslacht onvruchtbaar is.
Interspecifieke kruising Kruising tussen 2 soorten uit hetzelfde geslacht
‘x’ voor de soortnaam Dianthus x allwoodii
Polyploïde Voorkomen van meerdere exemplaren van hetzelfde chromosoom in de celkern.
Vaak bij intergenerieke kruisingen.
Angiospermen = Bedektzadigen
, Planten waarbij de vruchtbladen zodanig gevouwen en aaneen gegroeid zijn dat
de zaadknoppen in een gesloten ruimte zitten.
Gymnospermen = Naaktzadigen
Planten waarbij de vruchtbladen niet aan de randen zijn aaneen gegroeid zodat
de zaadknoppen niet in een gesloten ruimte zitten .
Monocotylen = Eenzaadlobbigen
Een plant waarbij uit de kiem één zaadlob of kiemblad ontstaan. Deze zaadlob zijn
anders gevormd dan een gewoon blad.
Dicotylen = Tweezaadlobbigen
Een plant waarbij uit de kiem twee zaadlobben of kiembaderen ontstaan. Deze
zaadlobben zijn anders gevormd dan een gewoon blad.
Sporenplant Alle planten die zich met sporen kunnen voortplanten.
Lagere landplanten
Zaadplant = Spermatofyten
Naaktzadigen en bedektzadigen
Aëroob Een milieu dat met de atmosfeer in contact staat en daardoor zuurstof bevat
Anaëroob Een milieu dat volstrekt zuurstofloos is.
Allopatrisch Betreft soorten of ondersoorten die geografisch gescheiden worden.
Assimilatie = Fotosynthese
Het proces waarbij groene planten koolzuurgas en water onder invloed van licht
omzetten in complexe verbindingen, zijnde zetmeel en suikers en zuurstof. Dit
gebeurt door de groene stof chlorofyl.
Dissimilatie = Celademhaling
Het proces waarbij complexe stoffen, zijnde zetmeel en suikers afgebroken
worden tot koolzuurgas en energie onder de vorm van AP. Dit gebeurt in de
mitochondriën.
Dichotoom Verdeeld in twee gelijke takken/ delen.
Fenotype De uiterlijke verschijningsvorm van een plant of organisme.
Genotype Het totaal van erfelijke eigenschappen van een plant of organisme.
Biotoop Het woongebied van een levensgemeenschap.
Populatie Alle individuen van één soort die in een bepaald gebied voorkomen.
Vegetatiekunde De studie van de vegetaties waarbij de classificering of syntaxonomie een
belangrijke rol speelt.
Plantensystemati ek en biodiversiteit 21 ste eeuw
, Hoofdstuk 3: Wieren/ algen
Woord Betekenis
Wieren / algen Alle organismen met fotosynthese die niet behoren tot de hogere
planten of landplanten (= embryophyta).
Eenvoudige organismen
Geen bladeren, wortels, stengel, bloemen
Eencellig (geselwieren) of meercellig (roodwieren, bruinwieren
en groenwieren)
Eukaryoot
Fycologie = Algologie
De studie van de algen of wieren.
Hypoxie = Zuurstoftekort in water door algenbloei
Bij een overbodig voedselaanbod van nitraten en fosfaten ontstaat er
een snelle algenbloei. Bacteriën gaan algen als voedsel zien en afbreken.
Ze gebruiken het allel zuurstof waardoor er een tekort aan zuurstof komt
in het water. sterfte vissen en andere organismen.
Fototroof Energie opbouwen vanuit lichtenergie.
Chemotroof Energie opbouwen vanuit chemische energie.
Fototaxis Beweging naar het licht
Geselwieren = Euglenophyta
Ééncellig
Onstabiele chloroplasten
2/3 heterotroof en autotroof (in donker)
Mitose
Palmellastadium
Palmellastadium Een toestand waarbij het oogwiertje zich bevindt in een droog milieu; de
flagellen verdwijnen en er is slijmproductie alsook een ongeslachtelijke
voortplanting
Thallus = Ongedifferentieerd weefsel
Een plant waaraan niet duidelijk wortel, stengel en bladeren kunnen
gedifferentieerd worden.
Anatomie geselwier of euglenophyta
1. Pellicula = vliesje van spiraalbanden vormverandering
2. Zweepharen (2) = lange en korte flagel
3. Basaal lichaam = paraflagair lichaampje fotoreceptor
4. Stigma = oogvlekje ( opgevuld met carotenoïden) fototaxis =
lichtgevoelig oogje
5. Paramylonkorrels reserve aan koolhydraten
Woord Betekenis
Fotosynthese Proces waarbij de groene planten, de meeste algen en sommige bacteriën zonlicht
als energiebron gebruiken om koolstofdioxide en water om te zetten in suiker. Dit
gebeurt in de bladgroenkorrels door middel van het pigment chlorofyl.
Psychoactieve stoffen Substanties die uitwerking hebben op de psyche. Deze stoffen hebben dus invloed op
het gedrag of de beleving van de gebruiker.
Cytoplasma De volledige inhoud van een cel, met uitzondering van de celkern. Het cytoplasma
bestaat uit het cytosol (de grondvloeistof), de organellen en alle andere inwendige
cel componenten zoals eiwitten en vetten.
Fytotherapie = kruidengeneeskunde
Biobrandstoffen Brandstof die gemaakt wordt uit biomassa.
Alkaloïden Stikstof bevattende plantenbase die een werking heeft op het zenuwstelsel of de
bloedsomloop. Pijnstillend, hallucinatorisch middel dat zeer giftig kan zijn.
Wolfskers
Blauwe monnikskap
Stinkende gouwe
Echte valeriaan
Oneetbare planten Constructie planten gebouwen en meubelen
Vezelplanten kleding
Brandstofplanten steenkool, brandhout, …
Biobrandstoffen (generaties):
1. Voedselgewassen
2. Energiegewassen en oneetbare gedeelten
3. Wieren
Kurk, latex (natuurrubber), sierplanten (kamerplant) en etherische oliën
Autotroof Autotrofe planten bouwen zelfstandig van lichtenergie hun organische verbindingen
op.
Heterotroof Heterotrofe planten zijn voor water en voeding geheel of gedeeltelijk van andere
organismen afhankelijk.
Eenjarige plant Een plant waarvan de levenscyclus zich binnen de 12 maanden afspeelt. Dit hoeft
niet binnen een kalenderjaar te zijn.
Tweejarige plant Een plant waarvan de levenscyclus meer dan één, maar minder dan twee jaar duurt
en die niet in het eerste jaar bloeit.
Overblijvende plant Kruidachtige plant die langer dan twee jaar leeft, in de winter boven de grond
afsterft, maar in het voorjaar weer uitloopt.
Kruidachtig Niet-houtig, met zachte, dunne, buigzame, saprijke stengels die afsterven na het
groeiseizoen.
Houtig/ houtachtig Boom, struik of dwergstruik met een harde structuur, saparm; stengels en takken zijn
zelden groen; blijft meerdere groeiseizoenen functioneren.
Geofyt Een overblijven plant waarvan de overwinteringsknoppen zich in de bodem
bevinden. Bijvoorbeeld : dmv een wortelstok.
Helofyt Overblijvende plant van de waterkant, waarvan de bladeren en de bloeiwijze boven
water uitsteken, maar waarvan de overwinteringsknoppen ondergedoken blijven.
Hydrofyt Overblijvende plant, drijvend of ondergedoken. De overwinteringsorganen blijven
onder water.
Epifyt Een plant die op andere planten groeit zonder daaraan voedsel te onttrekken
.
, Parasiet Plant die leeft ten koste van andere planten, waardplanten of gastheren genaamd.
De plant neemt uit wortels of stengels, zouten en andere voedingsstoffen op met
zuigwortels. Parasieten hebben geen groene bladeren en assimileren niet.
Halfparasiet Plant die gedeeltelijk leeft ten koste van andere planten. De plant neemt uit wortels
of stengels, zouten en andere voedingsstoffen op met zuigwortels. Zelf heeft deze
ook groene bladeren en assimileert dus.
Saprofiet Organismen die zich voeden met de resten van dode planten/dieren. Hiertoe
behoren paddestoelen, schimmels en bacteriën.
Halofyt Een zoutplant, een plant die zodanig is aangepast dat deze in brak of zuur milieu kan
leven.
Lithofyt Een plant die op stenen groeit.
Xerofyt Een plant die aangepast is aan zeer droge omstandigheden. Die aanpassingen
bestaan vooral uit beperking van verdamping, mogelijkheid tot wateropslag in
boven- en ondergrondse delen of uit rustperiodes in het droge seizoen.
Hoofdstuk 2: Plantensystemati ek
Woord Betekenis
Systematiek = Hiërarchie
Het indelen van organismen in ordelijk verband. Studie van diversiteit en
verwantschap tussen organismen.
Fylogenie Studie van de ontstaansgeschiedenis van een groep organismen.
Taxonomie Vormen van groepen (=taxon) op basis van gelijkenissen, structuur, werking,
verspreiding, …
Syntaxonomie Studie van de taxonomie van plantengemeenschappen.
Soort Alle individuen die zich onder natuurlijke omstandigheden kunnen voortplanten
en vruchtbare nakomelingen hebben.
Classificatie Het indelen van gelijke organismen in die groepen.
Angiospermae = Bloeiende planten
Monocotylen ( eenzaadlobbige)
Dicotylen ( tweezaadlobbigen)
Homologe organen Overeenkomst in verwantschap, niet in functie.
Analoge organen Overeenkomst in functie, niet in verwantschap.
Nomenclatuur = International Code of Nomenclature ( ICN)
Naamgeving door Linnaeus: Binomale nomenclatuur (Latijnse namen)
Geslachtsnaam = genus
Soortnaam = spieces
Vb. madeliefje ( Bellis pereniss L.) Bellis ( genus) en perennis ( species)
Hybride = Bastaard
Een kruising tussen 2 soorten. Een nageslacht van twee verschillende soorten of
ondersoorten van planten; hoe groter de verschillen zijn tussen de soorten of de
ondersoorten, hoe groter de kans dat dit nageslacht onvruchtbaar is.
Interspecifieke kruising Kruising tussen 2 soorten uit hetzelfde geslacht
‘x’ voor de soortnaam Dianthus x allwoodii
Polyploïde Voorkomen van meerdere exemplaren van hetzelfde chromosoom in de celkern.
Vaak bij intergenerieke kruisingen.
Angiospermen = Bedektzadigen
, Planten waarbij de vruchtbladen zodanig gevouwen en aaneen gegroeid zijn dat
de zaadknoppen in een gesloten ruimte zitten.
Gymnospermen = Naaktzadigen
Planten waarbij de vruchtbladen niet aan de randen zijn aaneen gegroeid zodat
de zaadknoppen niet in een gesloten ruimte zitten .
Monocotylen = Eenzaadlobbigen
Een plant waarbij uit de kiem één zaadlob of kiemblad ontstaan. Deze zaadlob zijn
anders gevormd dan een gewoon blad.
Dicotylen = Tweezaadlobbigen
Een plant waarbij uit de kiem twee zaadlobben of kiembaderen ontstaan. Deze
zaadlobben zijn anders gevormd dan een gewoon blad.
Sporenplant Alle planten die zich met sporen kunnen voortplanten.
Lagere landplanten
Zaadplant = Spermatofyten
Naaktzadigen en bedektzadigen
Aëroob Een milieu dat met de atmosfeer in contact staat en daardoor zuurstof bevat
Anaëroob Een milieu dat volstrekt zuurstofloos is.
Allopatrisch Betreft soorten of ondersoorten die geografisch gescheiden worden.
Assimilatie = Fotosynthese
Het proces waarbij groene planten koolzuurgas en water onder invloed van licht
omzetten in complexe verbindingen, zijnde zetmeel en suikers en zuurstof. Dit
gebeurt door de groene stof chlorofyl.
Dissimilatie = Celademhaling
Het proces waarbij complexe stoffen, zijnde zetmeel en suikers afgebroken
worden tot koolzuurgas en energie onder de vorm van AP. Dit gebeurt in de
mitochondriën.
Dichotoom Verdeeld in twee gelijke takken/ delen.
Fenotype De uiterlijke verschijningsvorm van een plant of organisme.
Genotype Het totaal van erfelijke eigenschappen van een plant of organisme.
Biotoop Het woongebied van een levensgemeenschap.
Populatie Alle individuen van één soort die in een bepaald gebied voorkomen.
Vegetatiekunde De studie van de vegetaties waarbij de classificering of syntaxonomie een
belangrijke rol speelt.
Plantensystemati ek en biodiversiteit 21 ste eeuw
, Hoofdstuk 3: Wieren/ algen
Woord Betekenis
Wieren / algen Alle organismen met fotosynthese die niet behoren tot de hogere
planten of landplanten (= embryophyta).
Eenvoudige organismen
Geen bladeren, wortels, stengel, bloemen
Eencellig (geselwieren) of meercellig (roodwieren, bruinwieren
en groenwieren)
Eukaryoot
Fycologie = Algologie
De studie van de algen of wieren.
Hypoxie = Zuurstoftekort in water door algenbloei
Bij een overbodig voedselaanbod van nitraten en fosfaten ontstaat er
een snelle algenbloei. Bacteriën gaan algen als voedsel zien en afbreken.
Ze gebruiken het allel zuurstof waardoor er een tekort aan zuurstof komt
in het water. sterfte vissen en andere organismen.
Fototroof Energie opbouwen vanuit lichtenergie.
Chemotroof Energie opbouwen vanuit chemische energie.
Fototaxis Beweging naar het licht
Geselwieren = Euglenophyta
Ééncellig
Onstabiele chloroplasten
2/3 heterotroof en autotroof (in donker)
Mitose
Palmellastadium
Palmellastadium Een toestand waarbij het oogwiertje zich bevindt in een droog milieu; de
flagellen verdwijnen en er is slijmproductie alsook een ongeslachtelijke
voortplanting
Thallus = Ongedifferentieerd weefsel
Een plant waaraan niet duidelijk wortel, stengel en bladeren kunnen
gedifferentieerd worden.
Anatomie geselwier of euglenophyta
1. Pellicula = vliesje van spiraalbanden vormverandering
2. Zweepharen (2) = lange en korte flagel
3. Basaal lichaam = paraflagair lichaampje fotoreceptor
4. Stigma = oogvlekje ( opgevuld met carotenoïden) fototaxis =
lichtgevoelig oogje
5. Paramylonkorrels reserve aan koolhydraten