H1 inleiding
Algemene namen
malacologie Studie van weekdieren
entomologie Studie van insecten
helminthologie Studie van wormen
parasitologie Studie van allerlei groepen van parasieten
ornithologie Studie van vogels
mammalogie Studie van zoogdieren
morfologie Studie van vormen
histologie Studie van weefsels
fysiologie Studie van de levensprocessen in een dier
ecologie Studie v/d relaties v/e dier met zijn omgeving
ecofysiologie Studie v/d processen die zich in een dier afspelen, in relatie tot
de omgevingsfactoren
systematiek Studie v/d verscheidenheid
Gemeenschappelijke eigenschappen v/h leven
- Unieke chemische samenstelling
o Macromoleculen:
▪ Nucleïnezuren, proteinen, koolhydraten,
lipiden
- Hiërarchische organisatieniveaus
- Voortplanting
- Genetische code
o Opeenvolging van nucleïnezuren in DNA
- Metabolisme
o Opname v voedingsstoffen uit omgeving
o Afbraak tot eenvoudiger moleculen
(energie, bouwstoffen)
- Ontwikkeling en groei
Onderverdeling v/h rijk planten en dieren
1. Eukaryoten
• Domein Eukarya
o Regnum Protista = eukaryoot organisme dat niet behoort tot het rijk v/d dieren,
planten of schimmels = ééncelligen
o Regnum fungi = schimmels
o Regnum plantae
o Regnum animalia
2. Prokaryoten
• Domein eubacteria (w aangetroffen overal op aarde)
• Domein archaebacteria (w aangetroffen in extreme omgevingsomstandigheden)
3. Nog andere, niet geplaatste groepen: virussen, viroïden, …
Intermezzo
= evolutionaire verwantschappen laten zien via fylogenetische bomen
• Hoe kleiner de afstand, hoe nauwer ze verwant zijn aan elkaar
• Zie pp voor verschillende bomen
,Diepere onderverdeling
1. Eukaryoten
- Volledige cellulaire infrastructuur
Domein eukarya:
• Regnum protista
o Unicellulair, evt kolonievormend
o Microscopisch klein
o 2 grote functionele groepen o.b.v.
voedingswijze
▪ Foto-autotrofe Algae
▪ Heterotrofe Protozoa
• Regnum fungi
o Geen fotosyntetische pigmenten, heterotroof
o Meestal saprofaag (neemt organische stoffen uit dode andere organismen op), soms
parasitair
o Twee phyla (stammen)
▪ Mycomycophyta (slijmzwammen)
▪ Eumycophyta (de echte zwammen)
• Regnum plantae
o Multicellulair
o Foto-autotroof
o Stijve celwanden
o Koolhydraten opgeslagen
onder de vorm v zetmeel
• Regnum animalia
o Multicellulair, heterotroof
o Koolhydraten opgeslagen als glycogeen
o Geen celwand -> bewegelijk en kunnen beter contact met elkaar leggen en informatie
uitwisselen
o Autonome verplaatsing
2. Prokaryoten
- Onvolledige celbouw
- Geen organellen / kern
Domein Eubacteria:
• Meestal unicellulair, soms multicellulair
• Foto-autotroof (doen aan fotosynthese), chemo-autotroof
(E uit anorganische verbinding) of heterotroof (E uit ander organisme)
• Meestal saprotroof (= voeden zich van dood materiaal) of parasitair
• Beweeglijk of onbeweeglijk
• Ubiquist (= plant- of diersoort die in zeer veel uiteenlopende biotopen kan worden aangetroffen)
,voorbeelden:
o Cyanobacteria of blauwwieren
▪ Fotosynthetisch, zuurstof producerend
▪ Vaak in kolonies
▪ Endosymbiont = leeft in cellen/lichaam v een gastheerorganisme
o Proteobacteria of purperbacteriën
▪ Veel ziekteverwekkers (salmonella…)
▪ Endosymbiont als mitochondria in eukaryoten
o Spirocheten
▪ Lang, spiraalvormig
▪ Bevat veel ziekteverwekkers (ziekte van Lyme)
Domein archaebacteria:
• Meestal anaëroob (kan niet leven in lucht), sommige aëroob (kan enkel leven in lucht)
• Sommige autotroof (fotosynthese! -> E uit zonlicht))
• Eigen bacteriofage virussen
Voorbeelden:
o Methanogene bacteriën (produceren methaan als bijproduct v metabolisme bij gebrek
aan zuurstof)
▪ Meest voorkomende, compleet anaëroob
▪ Reduceren o.a. CO2 tot CH4
▪ Komen voor in stilstaand water, meeste dieren hun darmstelsel w kunnen
verteren -> energie komt vrij….
▪ Enkel als vrije zuurstof volkomen ontbreekt!
3. Andere
Virussen (=anorganisch materiaal dat enkel kan vermenigvuldigen in cellen v levende wezens):
• Levende eigenschappen
o Snelle reproductie (= voortplanting)
o Mutaties mogelijk
• Niet levende eigenschappen
o Acellulair (= geen cel)
o Geen eigen metabolisme
o DNA of RNA maar niet alle 2
• Opgebouwd uit
o Genoom
o Eiwitmantel
o Soms ‘envelope’ (stuk plasmamembraan v gastheercel)
,Viroïden:
= Kleine stukken infectieus RNA
• Grote hoeveelheid RNA-moleculen -> celwerking in de war -> ziekte
Prionen
= eiwitten met bepaalde vorm -> komen ander eiwit -> w omgevormd -> informatie doorgeven:
= Infectieuze eiwitten
• Verspreid door voedsel
o Trage werking in gastheer
• Veroorzaken hersenaandoeningen bij diersoorten
Leven: verschillende organisatieniveaus
• Moleculair (studie v chemische bouwstenen) en cellulair (studie v structuur, funtie en leven v/e
cel
• Weefsels (gegroepeerde cellen) en organen (gegroepeerde weefsels)
o Morfologie: vorm
o Fysiologie: functie
• Individuen en populaties
• Het dier en zijn omgeving
o Biotische factoren = invloeden op organismen uit levende natuur
▪ Soortgenoten, prooidieren, ziekteverwekkers….
o Abiotische factoren = invloeden op organismen uit niet-levende natuur
▪ Temperatuur, licht, water, klimaat….
Diversiteit in het dierenrijk
Porifera
Cnidaria = neteldieren
Platyhelminthes = platwormen
Nematoda = rondwormen
Mollusca = weekdieren
Annelida = ringwormen
Arthropoda (spinachtigen, kreeftachtigen, insecten)
Chordata (vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren)
,H2 De dierlijke cel
1. Bouwstenen van organismen
• Zeer grote aantallen cellen in volwassen dieren
• Zeer verschillende vormen
o Afhankelijk v functie
o Meeste blijvende polyedrische
vorm
• Altijd zelfde basisbouwplan
• Zeer complexe opbouw
o Plasmamembraan
o Protoplasma
▪ Nucleus
▪ Cytoplasma
2. Inwendige structuur cel
2.1 protoplasma/cytoplasma
= waterige moleculaire en colloïdale oplossing die afgesloten is van buitenwereld door semi-permeabel
plasmamembraan = interne milieu v/d cel
-> bevat organellen, proteïnen, eiwitten, ribonucleïnezuren, vetdruppeltjes…..
2.2 plasmamembraan
= Grensvlak tss in-en uitwendige milieu v/d cel
• neemt voedingsstoffen op en scheidt afvalstoffen af
• bevat eiwitten en lipiden
• reguleert actief transport
o Controle nodig
o Semipermeabel membraan
(= halfdoorlaatbaar: laat sommige moleculen door, andere niet)
2.3 kern/nucleus
• Meestal slechts 1 kern in de cel
• Plaats afhankelijk v/d celdifferentiatie
• Dubbelwandige kernmembraan met poriën (selectief transport mogelijk)
• Nucleolus = grote amorfe structuur in kern
o 1 of meer nucleoli in 1 kern
o Bestaat uit RNA, DNA en eiwitten
o Aanmaak v ribosomen door precursormoleculen
2.4 chromosomen
• 1 lange dunne chromatinedraad, bestaande uit proteïnemantel die dubbele DNA-helix omsluit
• Tijdens celdeling -> draad w gedupliceerd, kluwen -> dik cilindrisch staafje
➔ 2 identieke zusterchromatiden
o Blijft aaneen door centromeer
o Gedeelte v/h DNA v/h chromatine
o Kinetochoor
,Naargelang plaats v centromeer onderscheid men 4 typen chromosomen:
• telocentrisch: centromeer ligt op het uiteinde v/h chromosoom
• akrocentrisch: centromeer is bijna op het uiteinde v/h chromosoom
• submetacentrisch: centromeer ligt voorbij het midden v/h chromosoom.
• metacentrisch: centromeer ligt ongeveer in het midden v/h chromosoom.
➔ Draad trekt sterk samen zodat het chromosoom korter en dikker wordt
• Dragers v/d erfelijke eigenschappen
• Normaal 2N chromosomen (N van vader, N van moeder)
o Chromosomen komen voor in paren
o In geslachtscellen slechts N chromosomen
o Zeer variabel van soort tot soort
▪ Mens: 23 paar
▪ Geit, rund: 30 paar
▪ Paard: 32 paar
▪ Kip, hond: 39 paar
2.5 organellen
Mitochondria = energiefabriek v/d cel
Lysosomen = breken vreemde deeltjes, stoffen op micro-organismen die in cel terechtkomen
Golgi-apparaat = bewerkt eiwitten en vetten afkomstig v endoplasmatisch reticulum
Endoplasmatisch reticulum = netwerk v tubuline
• ruw ER -> bevat aangehechte ribosomen -> translatieproces
• glad ER -> bevat geen aangehechte ribosomen -> overgangsgebied transportblaasje
Centriolen = organel zonder membraan -> vorming trekdraden
Ribosomen = bolvormige structuren in cellen -> productie v eiwitten op basis v DNA en RNA
3. Erfelijke informatie
= komt tot uiting via proteïnen
• Essentieel voor het leven (50% v/d levende materie)
• Functies:
o Fungeren als biokatalysator (enzymen)
o Transport en opslag materialen
o Immunologische afweer (=antilichamen)
o Verzorgen structurele organisatie (bouw v/d cel)
o Cellulaire activiteit
• Opgebouwd uit groot aantal aminozuren
o Slechts 20 natuurlijk voorkomende aminozuren
o Oneindig veel aminozuursequenties, en dus eiwitten, mogelijk
• Alle informatie voor aanmaak van eiwitten opgeslagen in het DNA
• Informatie overgedragen en uitgevoerd door RNA
Voor dit proces wordt de genetische code gebruikt
= beschrijft hoe mRNA w gelezen om een eiwit te vormen
Gen = stukje DNA dat codeert voor een bepaald eiwit
, 3.1 DNA (desoxyribonucleinezuur)
• 2 desoxyribonucleotideketens -> dubbele helix
• Opeenvolging van 3 nucleotiden
o Verbindingen tss suiker, fosfaatgroep en N-houdende base
o Verschillen door hun basen
▪ Thymine <-> adenine, guanine <-> cytosine
o Bepaalt welk aminozuur w opgebouwd ‘drieletterwoord’
▪ UAA, UAG, UGA = stopcodes
DIA 16 NOG (samenvatting andere goed bekijken)
3.3 expressie van een gen
• Niet alle DNA codeert voor eiwitten
• niet alle genen komen tot expressie in elke cel
o hangt af van de omstandigheden in het cytoplasma
o regulering mogelijk door transcriptiefactoren
▪ positieve regulering: activator eiwitten, er w actief ingezet op dat bepaalde gene
tot expressie komen
▪ negatieve regulering: repressor eiwitten, genen komen niet tot expressie
onderdelen:
• promotor: startstuk
• repressor: blokkeert het proces
o bindt aan een stuk DNA -> aflezen gen gaat niet door
• activator: transcriptie w gestimuleerd
o bindt aan een stuk DNA -> bevordert activiteit mRNA
http://www.discoveryandinnovation.com/BIOL202/notes/lecture16.
Verdere post-transcriptie aanpassing = splicing
We hebben pre-RNA (hiermee kan je geen eiwit maken
- Pre-RNA bevat intronen en exonen
- Intronen: niet-gecodeerd, enkel nodig voor regulatie
- Exonen: coderende deel -> eiwit maken
- Intronen worden uitgeknipt, exonen aan elkaar geplakt
- RNA-molecuul -> mRNA
- mRNA verlaat celkeern via kernporie -> belangt in cytoplasma
- Afhankelijk welke introns uitgeknipt worden heb je
ander MRNA met bv andere lengte -> verschillende proteïnes
Algemene namen
malacologie Studie van weekdieren
entomologie Studie van insecten
helminthologie Studie van wormen
parasitologie Studie van allerlei groepen van parasieten
ornithologie Studie van vogels
mammalogie Studie van zoogdieren
morfologie Studie van vormen
histologie Studie van weefsels
fysiologie Studie van de levensprocessen in een dier
ecologie Studie v/d relaties v/e dier met zijn omgeving
ecofysiologie Studie v/d processen die zich in een dier afspelen, in relatie tot
de omgevingsfactoren
systematiek Studie v/d verscheidenheid
Gemeenschappelijke eigenschappen v/h leven
- Unieke chemische samenstelling
o Macromoleculen:
▪ Nucleïnezuren, proteinen, koolhydraten,
lipiden
- Hiërarchische organisatieniveaus
- Voortplanting
- Genetische code
o Opeenvolging van nucleïnezuren in DNA
- Metabolisme
o Opname v voedingsstoffen uit omgeving
o Afbraak tot eenvoudiger moleculen
(energie, bouwstoffen)
- Ontwikkeling en groei
Onderverdeling v/h rijk planten en dieren
1. Eukaryoten
• Domein Eukarya
o Regnum Protista = eukaryoot organisme dat niet behoort tot het rijk v/d dieren,
planten of schimmels = ééncelligen
o Regnum fungi = schimmels
o Regnum plantae
o Regnum animalia
2. Prokaryoten
• Domein eubacteria (w aangetroffen overal op aarde)
• Domein archaebacteria (w aangetroffen in extreme omgevingsomstandigheden)
3. Nog andere, niet geplaatste groepen: virussen, viroïden, …
Intermezzo
= evolutionaire verwantschappen laten zien via fylogenetische bomen
• Hoe kleiner de afstand, hoe nauwer ze verwant zijn aan elkaar
• Zie pp voor verschillende bomen
,Diepere onderverdeling
1. Eukaryoten
- Volledige cellulaire infrastructuur
Domein eukarya:
• Regnum protista
o Unicellulair, evt kolonievormend
o Microscopisch klein
o 2 grote functionele groepen o.b.v.
voedingswijze
▪ Foto-autotrofe Algae
▪ Heterotrofe Protozoa
• Regnum fungi
o Geen fotosyntetische pigmenten, heterotroof
o Meestal saprofaag (neemt organische stoffen uit dode andere organismen op), soms
parasitair
o Twee phyla (stammen)
▪ Mycomycophyta (slijmzwammen)
▪ Eumycophyta (de echte zwammen)
• Regnum plantae
o Multicellulair
o Foto-autotroof
o Stijve celwanden
o Koolhydraten opgeslagen
onder de vorm v zetmeel
• Regnum animalia
o Multicellulair, heterotroof
o Koolhydraten opgeslagen als glycogeen
o Geen celwand -> bewegelijk en kunnen beter contact met elkaar leggen en informatie
uitwisselen
o Autonome verplaatsing
2. Prokaryoten
- Onvolledige celbouw
- Geen organellen / kern
Domein Eubacteria:
• Meestal unicellulair, soms multicellulair
• Foto-autotroof (doen aan fotosynthese), chemo-autotroof
(E uit anorganische verbinding) of heterotroof (E uit ander organisme)
• Meestal saprotroof (= voeden zich van dood materiaal) of parasitair
• Beweeglijk of onbeweeglijk
• Ubiquist (= plant- of diersoort die in zeer veel uiteenlopende biotopen kan worden aangetroffen)
,voorbeelden:
o Cyanobacteria of blauwwieren
▪ Fotosynthetisch, zuurstof producerend
▪ Vaak in kolonies
▪ Endosymbiont = leeft in cellen/lichaam v een gastheerorganisme
o Proteobacteria of purperbacteriën
▪ Veel ziekteverwekkers (salmonella…)
▪ Endosymbiont als mitochondria in eukaryoten
o Spirocheten
▪ Lang, spiraalvormig
▪ Bevat veel ziekteverwekkers (ziekte van Lyme)
Domein archaebacteria:
• Meestal anaëroob (kan niet leven in lucht), sommige aëroob (kan enkel leven in lucht)
• Sommige autotroof (fotosynthese! -> E uit zonlicht))
• Eigen bacteriofage virussen
Voorbeelden:
o Methanogene bacteriën (produceren methaan als bijproduct v metabolisme bij gebrek
aan zuurstof)
▪ Meest voorkomende, compleet anaëroob
▪ Reduceren o.a. CO2 tot CH4
▪ Komen voor in stilstaand water, meeste dieren hun darmstelsel w kunnen
verteren -> energie komt vrij….
▪ Enkel als vrije zuurstof volkomen ontbreekt!
3. Andere
Virussen (=anorganisch materiaal dat enkel kan vermenigvuldigen in cellen v levende wezens):
• Levende eigenschappen
o Snelle reproductie (= voortplanting)
o Mutaties mogelijk
• Niet levende eigenschappen
o Acellulair (= geen cel)
o Geen eigen metabolisme
o DNA of RNA maar niet alle 2
• Opgebouwd uit
o Genoom
o Eiwitmantel
o Soms ‘envelope’ (stuk plasmamembraan v gastheercel)
,Viroïden:
= Kleine stukken infectieus RNA
• Grote hoeveelheid RNA-moleculen -> celwerking in de war -> ziekte
Prionen
= eiwitten met bepaalde vorm -> komen ander eiwit -> w omgevormd -> informatie doorgeven:
= Infectieuze eiwitten
• Verspreid door voedsel
o Trage werking in gastheer
• Veroorzaken hersenaandoeningen bij diersoorten
Leven: verschillende organisatieniveaus
• Moleculair (studie v chemische bouwstenen) en cellulair (studie v structuur, funtie en leven v/e
cel
• Weefsels (gegroepeerde cellen) en organen (gegroepeerde weefsels)
o Morfologie: vorm
o Fysiologie: functie
• Individuen en populaties
• Het dier en zijn omgeving
o Biotische factoren = invloeden op organismen uit levende natuur
▪ Soortgenoten, prooidieren, ziekteverwekkers….
o Abiotische factoren = invloeden op organismen uit niet-levende natuur
▪ Temperatuur, licht, water, klimaat….
Diversiteit in het dierenrijk
Porifera
Cnidaria = neteldieren
Platyhelminthes = platwormen
Nematoda = rondwormen
Mollusca = weekdieren
Annelida = ringwormen
Arthropoda (spinachtigen, kreeftachtigen, insecten)
Chordata (vissen, amfibieën, reptielen, vogels, zoogdieren)
,H2 De dierlijke cel
1. Bouwstenen van organismen
• Zeer grote aantallen cellen in volwassen dieren
• Zeer verschillende vormen
o Afhankelijk v functie
o Meeste blijvende polyedrische
vorm
• Altijd zelfde basisbouwplan
• Zeer complexe opbouw
o Plasmamembraan
o Protoplasma
▪ Nucleus
▪ Cytoplasma
2. Inwendige structuur cel
2.1 protoplasma/cytoplasma
= waterige moleculaire en colloïdale oplossing die afgesloten is van buitenwereld door semi-permeabel
plasmamembraan = interne milieu v/d cel
-> bevat organellen, proteïnen, eiwitten, ribonucleïnezuren, vetdruppeltjes…..
2.2 plasmamembraan
= Grensvlak tss in-en uitwendige milieu v/d cel
• neemt voedingsstoffen op en scheidt afvalstoffen af
• bevat eiwitten en lipiden
• reguleert actief transport
o Controle nodig
o Semipermeabel membraan
(= halfdoorlaatbaar: laat sommige moleculen door, andere niet)
2.3 kern/nucleus
• Meestal slechts 1 kern in de cel
• Plaats afhankelijk v/d celdifferentiatie
• Dubbelwandige kernmembraan met poriën (selectief transport mogelijk)
• Nucleolus = grote amorfe structuur in kern
o 1 of meer nucleoli in 1 kern
o Bestaat uit RNA, DNA en eiwitten
o Aanmaak v ribosomen door precursormoleculen
2.4 chromosomen
• 1 lange dunne chromatinedraad, bestaande uit proteïnemantel die dubbele DNA-helix omsluit
• Tijdens celdeling -> draad w gedupliceerd, kluwen -> dik cilindrisch staafje
➔ 2 identieke zusterchromatiden
o Blijft aaneen door centromeer
o Gedeelte v/h DNA v/h chromatine
o Kinetochoor
,Naargelang plaats v centromeer onderscheid men 4 typen chromosomen:
• telocentrisch: centromeer ligt op het uiteinde v/h chromosoom
• akrocentrisch: centromeer is bijna op het uiteinde v/h chromosoom
• submetacentrisch: centromeer ligt voorbij het midden v/h chromosoom.
• metacentrisch: centromeer ligt ongeveer in het midden v/h chromosoom.
➔ Draad trekt sterk samen zodat het chromosoom korter en dikker wordt
• Dragers v/d erfelijke eigenschappen
• Normaal 2N chromosomen (N van vader, N van moeder)
o Chromosomen komen voor in paren
o In geslachtscellen slechts N chromosomen
o Zeer variabel van soort tot soort
▪ Mens: 23 paar
▪ Geit, rund: 30 paar
▪ Paard: 32 paar
▪ Kip, hond: 39 paar
2.5 organellen
Mitochondria = energiefabriek v/d cel
Lysosomen = breken vreemde deeltjes, stoffen op micro-organismen die in cel terechtkomen
Golgi-apparaat = bewerkt eiwitten en vetten afkomstig v endoplasmatisch reticulum
Endoplasmatisch reticulum = netwerk v tubuline
• ruw ER -> bevat aangehechte ribosomen -> translatieproces
• glad ER -> bevat geen aangehechte ribosomen -> overgangsgebied transportblaasje
Centriolen = organel zonder membraan -> vorming trekdraden
Ribosomen = bolvormige structuren in cellen -> productie v eiwitten op basis v DNA en RNA
3. Erfelijke informatie
= komt tot uiting via proteïnen
• Essentieel voor het leven (50% v/d levende materie)
• Functies:
o Fungeren als biokatalysator (enzymen)
o Transport en opslag materialen
o Immunologische afweer (=antilichamen)
o Verzorgen structurele organisatie (bouw v/d cel)
o Cellulaire activiteit
• Opgebouwd uit groot aantal aminozuren
o Slechts 20 natuurlijk voorkomende aminozuren
o Oneindig veel aminozuursequenties, en dus eiwitten, mogelijk
• Alle informatie voor aanmaak van eiwitten opgeslagen in het DNA
• Informatie overgedragen en uitgevoerd door RNA
Voor dit proces wordt de genetische code gebruikt
= beschrijft hoe mRNA w gelezen om een eiwit te vormen
Gen = stukje DNA dat codeert voor een bepaald eiwit
, 3.1 DNA (desoxyribonucleinezuur)
• 2 desoxyribonucleotideketens -> dubbele helix
• Opeenvolging van 3 nucleotiden
o Verbindingen tss suiker, fosfaatgroep en N-houdende base
o Verschillen door hun basen
▪ Thymine <-> adenine, guanine <-> cytosine
o Bepaalt welk aminozuur w opgebouwd ‘drieletterwoord’
▪ UAA, UAG, UGA = stopcodes
DIA 16 NOG (samenvatting andere goed bekijken)
3.3 expressie van een gen
• Niet alle DNA codeert voor eiwitten
• niet alle genen komen tot expressie in elke cel
o hangt af van de omstandigheden in het cytoplasma
o regulering mogelijk door transcriptiefactoren
▪ positieve regulering: activator eiwitten, er w actief ingezet op dat bepaalde gene
tot expressie komen
▪ negatieve regulering: repressor eiwitten, genen komen niet tot expressie
onderdelen:
• promotor: startstuk
• repressor: blokkeert het proces
o bindt aan een stuk DNA -> aflezen gen gaat niet door
• activator: transcriptie w gestimuleerd
o bindt aan een stuk DNA -> bevordert activiteit mRNA
http://www.discoveryandinnovation.com/BIOL202/notes/lecture16.
Verdere post-transcriptie aanpassing = splicing
We hebben pre-RNA (hiermee kan je geen eiwit maken
- Pre-RNA bevat intronen en exonen
- Intronen: niet-gecodeerd, enkel nodig voor regulatie
- Exonen: coderende deel -> eiwit maken
- Intronen worden uitgeknipt, exonen aan elkaar geplakt
- RNA-molecuul -> mRNA
- mRNA verlaat celkeern via kernporie -> belangt in cytoplasma
- Afhankelijk welke introns uitgeknipt worden heb je
ander MRNA met bv andere lengte -> verschillende proteïnes