Samenvatting toegepaste plantkunde
DEEL 1: Morfologie van de plant
Hoofdstuk 1: systematiek
De morfologie van een plant is de studie van de uitwendige bouw van een plant. We onderscheiden
hierbij twee soorten organen:
• Vegetatieve organen = organen die zorgen voor overleving van de plant, vaak in functie van
de fotosynthese en groei.
• Generatieve organen = plantorganen die ervoor zorgen dat de plant zich kan voortplanten
Vier levensfasen plant: Zaad → kieming → vegetatieve fase → generatieve fase
Planten zijn levende wezens, net als mensen, dieren en bacteriën. Om als 'levend' beschouwd te
worden, moet er aan 5 kenmerken voldaan worden:
– Celvormige structuur: een plantencel is zeer verschillend van een dierlijke cel met onder
andere de aanwezigheid van een celwand, chloroplasten, een vacuole...
– Voortplanting: kan bij planten ongeslachtelijk (productie van kloon identiek aan
moederplant) of geslachtelijk (met ontstaan van genetische variatie door moeder en vader).
– Groei: een plant wordt groter en zwaarder doorheen het leven. Energie hiervoor ontstaat
door fotosynthese.
– Ontwikkeling: een plant doorgaat meerdere stadia doorheen het leven zoals kiemstadium,
generatief stadium...
– Afsterven: een plant heeft een beperkte levensduur
In de taxonomie ordenen/classificeren we levende organismen, in
systematiek gaan we verder en proberen we verwantschappen van soorten
ten opzicht van elkaar te bekijken.
Voor het benoemen van een soort gebruiken we de binomiale
nomenclatuur: Genus (geslacht) + species (soort).
De criteria die wij gebruiken bij het classificeren van planten zijn vooral de
morfologische kenmerken, maar je kan daar veel verder in gaan.
We onderscheiden 6 rijken: eubacteria, archaebacteria, protista, fungi,
plantae en animalia.
Onder de planten onderscheiden we vasculaire en niet-vasculaire planten. Niet-vasculaire planten
zoals mossen kunnen geen water transporteren binnenin de plant en moeten in een zeer vochtig
klimaat leven.
1/40
,Hoofdstuk 2: monocotylen
1. Algemeen
Monocotylen of eenzaadlobbigen zijn een groep planten die we meer in detail zullen bekijken.
Hieronder zijn enkele eigenschappen om een monocotyl te onderscheiden:
– De kiem in het zaad bevindt zich in één zaadlobje, hierdoor zal het zeer jonge plantje een
spriet zijn in plaats van steeltje met twee blaadjes
– Blaadjes van bloemen zijn in kransen van drie
– Bladeren hebben een parallel patroon, geen nerven met aftakkingen
– Geen hoofdwortel (behalve in kiemstadium) of houtachtige stengel
Dicotylen daarentegen hebben andere kenmerken:
– Kiem heeft twee zaadlobben waardoor het kiemplantje een steel met twee blaadjes is.
– Blaadjes van bloemen zijn in kransen van twee, vier of vijf
– Bladeren zijn veer of handnervig
– Stelen zijn houtachtig en met een hoofdwortel
Enkele algemene termen:
– Eenhuizigheid = zowel mannelijke als vrouwelijke plantdelen zijn op één plant aanwezig
– Tweehuizigheid = enkel mannelijke of vrouwelijke plantdelen zijn aanwezig op één plant
– Eenslachtigheid = één bloem heeft maar één geslacht
– Tweeslachtigheid = één bloem heeft beide geslachten (kan enkel bij eenhuizigheid)
Voorbeeld maïs: eenhuizige éénslachtige plant, bovenaan mannelijke plantdelen, centraal de
vrouwelijke plantdelen met uiteindelijke maïs.
2. Grasland
Grassen (gramineae) zijn een zeer brede familie aan monocotyle planten. We kennen veel
graansoorten, maïs, grasland...
De bloemen zijn zeer klein, vaak tweeslachtige bloemen, pluimvormige bloeiwijze.
2/40
,Grasland is zeer aangepast op grazen. De groeipunten zijn zeer dicht tegen de grond, waardoor de
plant bij grazen of maaien enkel blad verliest en snel weer herstelt.
Verder komt het ook heel divers voor: hoge en lagere groeipunten, snel of traaggroeiend, snel of
traag bloeiend, brede of smalle bladeren, al dan niet tegen betreding kunnen...
Weidegrassen hebben één cyclus per jaar met een
generatiewissel rond mei-juni, hier is een mid-
zomerdepressie. Vernalisatie is belangrijk om de
plant tot generatieve fase te brengen. De plant moet
onder bepaalde temperatuur gaan voor bepaald
aantal dagen om de tijd van het jaar te herkennen.
Bij sommige planten is een hibernatie voldoende (=
een rustperiode, minder strikt dan vernalisatie).
In het voorjaar kunnen meer dieren grazen op één
stuk dan in het najaar.
Enkele soorten grassen (grasland) voor grazen en maaien:
– Engels raaigras: geschikt voor maaien en grazen, lange levensduur, zeer smakelijk voor
dieren, laat weinig onkruid toe, maakt zeer veel zijscheuten, hoge opbrengst en
voederwaarde
– Italiaans raaigras: vooral geschikt voor maaien, levensduur 1-2 jaar, grote opbrengst en zeer
smakelijk
– Gekruist raaigras: kruising Engels en Italiaans raaigras, levensduur 2-3 jaar, maaien
– Westerwolds raaigras: vooral voor maaien, zeer korte levensduur (<1 jaar)
– Veldbeemdgras: geschikt voor sportgazon, weinig productief maar vormt mooie zode (een
geheel door ondergrondse uitlopers), betreedbaar en bestand tegen koude.
– Beemdlangbloem: geschikt voor maaien, lage betredingstolerantie, minder bestand tegen
koude, goed gelust door dieren
– Lammerstaart: vooral maaien om te hooien maar kan ook begraasd worden, zwak bij
droogte, wordt graag gelust, weinig stikstofbemesting nodig
– Rietzwenkgras: vooral maaien want lage betredingstolerantie, ruwvoerproductie bij droogte
maar wordt niet heel erg graag gelust
– Kropaar: vooral maaien, goed bestand tegen koude en graag gelust
– Roodzwenkgras: zeer fijne bladeren, goed voor gazon en sier, lage groeipunten
– Straatgras: onkruidgras, vaak in stadsbeeld, bloeit snel (stopt snel met vegetatieve fase,
weinig massa)
Vers gras bevat zo'n 15% droge stof, verder zeer veel water. Om een wintervoorraad maaigras te
bewaren zijn er drie manieren:
– Voordrogen: voor paarden, droge stof tot 60%, bewaard in plastieken pakken
– Inkuilen: voor koeien, droge stof 30-40%. Grote hopen worden gemaakt, aangedrukt met
een trekker, afdekken met folie om luchtdicht te maken en verankeren via aarde of banden.
Anaëroob proces via melkzuurbacteriën zorgen via verzuringprocess voor bewaring.
– Hooien: tot 85% droge stof, stabiel aan lucht en moet niet afgedekt of ingepakt worden. Niet
interessant om altijd aan koe te geven, melkproductie zakt sterk. Idem voor sportpaarden.
3/40
, Graasgedrag koe: graast met tong, graashoogte 6-10cm, laat stengel staan, grazen kort op een weide
Graasgedrag paard: graast met lippen en tanden, graashoogte 1-2cm, eet meer stengel, graast lang
op één perceel, overbeweidig vaak probleem
➔ Paardenweide: sterke dichte zode die snel herstelt, lage groeipunten, laag fructaangehalte
(zorgt voor hoefbevangenheid, fructaan in planten zorgt voor betere vriesbestendigheid)
➔ Soorten: Engels raaigras, lammerstaart, veldbeemdgras, roodzwenkgras
Gazons:
➔ Engels raaigras (eerder voor sportvelden), veldbeemgras en roodzwenkgras
3. Botanisch ontwikkelings beheer
Het beheer van een grasland bepaalt zeer sterk welke soorten er voorkomen.
Intensief gebruik (fase 0-2) met veel bemesting zorgt voor een lage diversiteit aan grassene n
kruiden, maar een grote opbrengst. Extensief gebruik (fase 3-5) met weinig bemesting, zorgt ervoor
dat de natuurlijk invloeden meer
bepalend worden, goed voor
biodiversiteit. Hierdoor komen er
veel verschillende soorten kruiden,
grassen en bloemen voor.
Hieronder bespreken we de
verschillende fasen in botanisch
ontwikkelingsbeheer.
Fase 0 = raaigrasweide
• Toepassing: productief melk en vleesvee
• Wordt in stand gehouden door zeer veel N bemesting (>200kgN/ha/jaar), gebruik voor
beweiding en inkuilen
• Herkenning door raaigrassen, kruipende boterbloem, witte klaver, straatgras,
paardenbloemen en varkensgras
Fase 1 = grassenmix
• Toepassing: productief melk en vleesvee
• Wordt in stand gehouden door 150-200kgN/ha/jaar, gebruik voor beweiden en inkuilen.
• Herkenning voor groen lappendeken met enkele kruidhaarden, hangt af van vochttoestand.
Fase 2 = dominant stadium
• Toepassing: laagproductief melkvee, zoogkoeien, jongvee
• Wordt in stand gehouden door 50-150kgN/ha/jaar
• Herkenning door mozaïekpatroon van grassen en kruiden, dicotylen zoals boterbloem en
jacobskruid aanwezig
Fase 3 = gras-kruiden mix
• Toepassing: laagproductief melkvee, zoogkoeien, jongvee
• Wordt in stand gehouden door 25-50kgN/ha/jaar
• Herkenning meer soorten kruiden, maar daardoor ook vaak giftig voor dieren
Fase 4 = bloemrijk grasland
• Toepassing: zoogkoeien, ouder jongvee, paarden
• Wordt in stand gehouden door maximum 25kgN/ha/jaar, best niet jaarlijks
• Herkenning doordat het op fase 3 lijkt, maar met zeer veel bloemen
4/40
DEEL 1: Morfologie van de plant
Hoofdstuk 1: systematiek
De morfologie van een plant is de studie van de uitwendige bouw van een plant. We onderscheiden
hierbij twee soorten organen:
• Vegetatieve organen = organen die zorgen voor overleving van de plant, vaak in functie van
de fotosynthese en groei.
• Generatieve organen = plantorganen die ervoor zorgen dat de plant zich kan voortplanten
Vier levensfasen plant: Zaad → kieming → vegetatieve fase → generatieve fase
Planten zijn levende wezens, net als mensen, dieren en bacteriën. Om als 'levend' beschouwd te
worden, moet er aan 5 kenmerken voldaan worden:
– Celvormige structuur: een plantencel is zeer verschillend van een dierlijke cel met onder
andere de aanwezigheid van een celwand, chloroplasten, een vacuole...
– Voortplanting: kan bij planten ongeslachtelijk (productie van kloon identiek aan
moederplant) of geslachtelijk (met ontstaan van genetische variatie door moeder en vader).
– Groei: een plant wordt groter en zwaarder doorheen het leven. Energie hiervoor ontstaat
door fotosynthese.
– Ontwikkeling: een plant doorgaat meerdere stadia doorheen het leven zoals kiemstadium,
generatief stadium...
– Afsterven: een plant heeft een beperkte levensduur
In de taxonomie ordenen/classificeren we levende organismen, in
systematiek gaan we verder en proberen we verwantschappen van soorten
ten opzicht van elkaar te bekijken.
Voor het benoemen van een soort gebruiken we de binomiale
nomenclatuur: Genus (geslacht) + species (soort).
De criteria die wij gebruiken bij het classificeren van planten zijn vooral de
morfologische kenmerken, maar je kan daar veel verder in gaan.
We onderscheiden 6 rijken: eubacteria, archaebacteria, protista, fungi,
plantae en animalia.
Onder de planten onderscheiden we vasculaire en niet-vasculaire planten. Niet-vasculaire planten
zoals mossen kunnen geen water transporteren binnenin de plant en moeten in een zeer vochtig
klimaat leven.
1/40
,Hoofdstuk 2: monocotylen
1. Algemeen
Monocotylen of eenzaadlobbigen zijn een groep planten die we meer in detail zullen bekijken.
Hieronder zijn enkele eigenschappen om een monocotyl te onderscheiden:
– De kiem in het zaad bevindt zich in één zaadlobje, hierdoor zal het zeer jonge plantje een
spriet zijn in plaats van steeltje met twee blaadjes
– Blaadjes van bloemen zijn in kransen van drie
– Bladeren hebben een parallel patroon, geen nerven met aftakkingen
– Geen hoofdwortel (behalve in kiemstadium) of houtachtige stengel
Dicotylen daarentegen hebben andere kenmerken:
– Kiem heeft twee zaadlobben waardoor het kiemplantje een steel met twee blaadjes is.
– Blaadjes van bloemen zijn in kransen van twee, vier of vijf
– Bladeren zijn veer of handnervig
– Stelen zijn houtachtig en met een hoofdwortel
Enkele algemene termen:
– Eenhuizigheid = zowel mannelijke als vrouwelijke plantdelen zijn op één plant aanwezig
– Tweehuizigheid = enkel mannelijke of vrouwelijke plantdelen zijn aanwezig op één plant
– Eenslachtigheid = één bloem heeft maar één geslacht
– Tweeslachtigheid = één bloem heeft beide geslachten (kan enkel bij eenhuizigheid)
Voorbeeld maïs: eenhuizige éénslachtige plant, bovenaan mannelijke plantdelen, centraal de
vrouwelijke plantdelen met uiteindelijke maïs.
2. Grasland
Grassen (gramineae) zijn een zeer brede familie aan monocotyle planten. We kennen veel
graansoorten, maïs, grasland...
De bloemen zijn zeer klein, vaak tweeslachtige bloemen, pluimvormige bloeiwijze.
2/40
,Grasland is zeer aangepast op grazen. De groeipunten zijn zeer dicht tegen de grond, waardoor de
plant bij grazen of maaien enkel blad verliest en snel weer herstelt.
Verder komt het ook heel divers voor: hoge en lagere groeipunten, snel of traaggroeiend, snel of
traag bloeiend, brede of smalle bladeren, al dan niet tegen betreding kunnen...
Weidegrassen hebben één cyclus per jaar met een
generatiewissel rond mei-juni, hier is een mid-
zomerdepressie. Vernalisatie is belangrijk om de
plant tot generatieve fase te brengen. De plant moet
onder bepaalde temperatuur gaan voor bepaald
aantal dagen om de tijd van het jaar te herkennen.
Bij sommige planten is een hibernatie voldoende (=
een rustperiode, minder strikt dan vernalisatie).
In het voorjaar kunnen meer dieren grazen op één
stuk dan in het najaar.
Enkele soorten grassen (grasland) voor grazen en maaien:
– Engels raaigras: geschikt voor maaien en grazen, lange levensduur, zeer smakelijk voor
dieren, laat weinig onkruid toe, maakt zeer veel zijscheuten, hoge opbrengst en
voederwaarde
– Italiaans raaigras: vooral geschikt voor maaien, levensduur 1-2 jaar, grote opbrengst en zeer
smakelijk
– Gekruist raaigras: kruising Engels en Italiaans raaigras, levensduur 2-3 jaar, maaien
– Westerwolds raaigras: vooral voor maaien, zeer korte levensduur (<1 jaar)
– Veldbeemdgras: geschikt voor sportgazon, weinig productief maar vormt mooie zode (een
geheel door ondergrondse uitlopers), betreedbaar en bestand tegen koude.
– Beemdlangbloem: geschikt voor maaien, lage betredingstolerantie, minder bestand tegen
koude, goed gelust door dieren
– Lammerstaart: vooral maaien om te hooien maar kan ook begraasd worden, zwak bij
droogte, wordt graag gelust, weinig stikstofbemesting nodig
– Rietzwenkgras: vooral maaien want lage betredingstolerantie, ruwvoerproductie bij droogte
maar wordt niet heel erg graag gelust
– Kropaar: vooral maaien, goed bestand tegen koude en graag gelust
– Roodzwenkgras: zeer fijne bladeren, goed voor gazon en sier, lage groeipunten
– Straatgras: onkruidgras, vaak in stadsbeeld, bloeit snel (stopt snel met vegetatieve fase,
weinig massa)
Vers gras bevat zo'n 15% droge stof, verder zeer veel water. Om een wintervoorraad maaigras te
bewaren zijn er drie manieren:
– Voordrogen: voor paarden, droge stof tot 60%, bewaard in plastieken pakken
– Inkuilen: voor koeien, droge stof 30-40%. Grote hopen worden gemaakt, aangedrukt met
een trekker, afdekken met folie om luchtdicht te maken en verankeren via aarde of banden.
Anaëroob proces via melkzuurbacteriën zorgen via verzuringprocess voor bewaring.
– Hooien: tot 85% droge stof, stabiel aan lucht en moet niet afgedekt of ingepakt worden. Niet
interessant om altijd aan koe te geven, melkproductie zakt sterk. Idem voor sportpaarden.
3/40
, Graasgedrag koe: graast met tong, graashoogte 6-10cm, laat stengel staan, grazen kort op een weide
Graasgedrag paard: graast met lippen en tanden, graashoogte 1-2cm, eet meer stengel, graast lang
op één perceel, overbeweidig vaak probleem
➔ Paardenweide: sterke dichte zode die snel herstelt, lage groeipunten, laag fructaangehalte
(zorgt voor hoefbevangenheid, fructaan in planten zorgt voor betere vriesbestendigheid)
➔ Soorten: Engels raaigras, lammerstaart, veldbeemdgras, roodzwenkgras
Gazons:
➔ Engels raaigras (eerder voor sportvelden), veldbeemgras en roodzwenkgras
3. Botanisch ontwikkelings beheer
Het beheer van een grasland bepaalt zeer sterk welke soorten er voorkomen.
Intensief gebruik (fase 0-2) met veel bemesting zorgt voor een lage diversiteit aan grassene n
kruiden, maar een grote opbrengst. Extensief gebruik (fase 3-5) met weinig bemesting, zorgt ervoor
dat de natuurlijk invloeden meer
bepalend worden, goed voor
biodiversiteit. Hierdoor komen er
veel verschillende soorten kruiden,
grassen en bloemen voor.
Hieronder bespreken we de
verschillende fasen in botanisch
ontwikkelingsbeheer.
Fase 0 = raaigrasweide
• Toepassing: productief melk en vleesvee
• Wordt in stand gehouden door zeer veel N bemesting (>200kgN/ha/jaar), gebruik voor
beweiding en inkuilen
• Herkenning door raaigrassen, kruipende boterbloem, witte klaver, straatgras,
paardenbloemen en varkensgras
Fase 1 = grassenmix
• Toepassing: productief melk en vleesvee
• Wordt in stand gehouden door 150-200kgN/ha/jaar, gebruik voor beweiden en inkuilen.
• Herkenning voor groen lappendeken met enkele kruidhaarden, hangt af van vochttoestand.
Fase 2 = dominant stadium
• Toepassing: laagproductief melkvee, zoogkoeien, jongvee
• Wordt in stand gehouden door 50-150kgN/ha/jaar
• Herkenning door mozaïekpatroon van grassen en kruiden, dicotylen zoals boterbloem en
jacobskruid aanwezig
Fase 3 = gras-kruiden mix
• Toepassing: laagproductief melkvee, zoogkoeien, jongvee
• Wordt in stand gehouden door 25-50kgN/ha/jaar
• Herkenning meer soorten kruiden, maar daardoor ook vaak giftig voor dieren
Fase 4 = bloemrijk grasland
• Toepassing: zoogkoeien, ouder jongvee, paarden
• Wordt in stand gehouden door maximum 25kgN/ha/jaar, best niet jaarlijks
• Herkenning doordat het op fase 3 lijkt, maar met zeer veel bloemen
4/40