Hoofdstuk 1
De zwaarte van de straf dient zoveel als mogelijk in overeenstemming te zijn met de zwaarte van het
begane delict, net als dat deze in beginsel voor alle veroordeelden hetzelfde zou moeten zijn. Dit zou
de rechtvaardigheid dienen. De rechter kent een grote vrijheid daar waar het gaat om straftoemeting.
Vergelding is de grondslag voor de straf en bepaalt de proportionaliteit. Echter bepalen de
omstandigheden van het geval de op te leggen straf binnen de grenzen van deze vergelding.
De Nederlandse strafrechtscultuur wordt getekend door terughoudendheid. Strafrecht moet het
ultimum remedium, ofwel het laatste redmiddel blijven. Alvorens de strafrechtelijke weg mag worden
ingeslagen, zal de wetgever eerst naar andere wegen moeten zoeken om door mensen veroorzaakt
onrecht of onheil tot een oplossing te brengen. Hulsman onderscheid in deze absolute en relatieve
criteria. Strafbaarstelling mag nimmer plaatsvinden; vanuit de primaire overweging dat men
mogelijkheid wil scheppen de gestraften hulp te verlenen, vanuit de overweging dat men een
bepaalde morele opvatting omtrent gedrag heersend wil maken, wanneer de capaciteit van het
apparaat daardoor wordt overschreden danwel als schijnoplossing van het probleem. Ook wanneer
een bepaalde gedraging strafbaar is gesteld, dient het strafrecht terughoudend te worden toegepast.
Het hedendaagse strafrecht kent het misdrijf als grondslag voor de straf. De straf vindt in het misdrijf
zelf haar rechtvaardiging, los van het effect. Men spreekt dan van een absolute vergeldingstheorie.
Ook de klassieke richting in het strafrecht huldigde het beginsel van de vergelding, en wel als
grondslag van de straf. Essentieel uitgangspunt voor het strafrecht was de gedachte van het
maatschappelijk contract als basis voor overheidsuitoefening. De staat onthield zich in beginsel van
ingrijpen, de vrijheid van de burger staat voorop. Beccaria omschrijft dit als maximaal geluk voor een
maximaal aantal mensen. Dit wordt bewerkstellig door het voorkomen van criminaliteit. Voor het
strafrecht betekent dit uitsluitend geschreven wetboeken om willekeur tegen te gaan, geen onnodige
strafbaarstellingen, duidelijke en heldere formuleringen ten behoeve van rechtszekerheid,
proportionaliteit, zekerheid tot straffen en uitsluitend retrospectief en dus niet preventief reageren.
Relatieve theorieën stellen dat rechtvaardiging van de straf gelegen is in het doel daarvan. De
rechtsgrond van de straf wordt binnen deze theorie bepaald door het doel dat deze straf kent.
De moderne richting legt de nadruk op individualisering van het strafrecht en een wetenschappelijke
benadering van de te bereiken strafdoelen in het licht van de bestrijding van de misdaad. Niet de
daad, maar de dader zou centraal moeten staan. Waar het klassieke strafrecht focust op de optimale
respectering van de vrijheid van de burger, werd er in de moderne richting uitgegaan van buiten zijn
vrije wil gelegen invloeden, waaraan de burger in diens handelen onderhevig is en die bepaalde
ingreep of maatregelen behoeven welke uit kracht van zijn doelmatigheid is gerechtvaardigd.
De dominante strafrechtscultuur in Nederland staat in het teken van synthese van de verschillende
strafrechtstheorieën. De verenigingstheorie maakt een scherp onderscheid tussen de rechtsgrond
enerzijds en het doel van het strafrecht anderzijds. De vergelding vormt de grondslag van de straf en
de rechtvaardiging daarvan. Indien de concrete vergeldingsmaat is vastgesteld, zullen de specifieke
strafdoeleinden binnen de gegeven sanctieruimte tot het straftoemetingsresultaat leiden.
De Utrechtse School met Pompe als voorman neemt het denken van de mens als uitgangspunt, die in
beginsel verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. Het maakt onderscheid tussen het wezen van de
straf; de vergelding der schuld, het doel van de straf als instituut van het recht, en de werking van de
straf; speciale en generale preventie. Het strafrecht zou de ruimte bieden om begaan onrecht omwille
van doelmatigheid en of nuttigheid onvergolden te laten. Het wezen van de straf zou de vergelding
,van de schuld zijn. De inhoud van straf is leed. Het doel van het strafrecht is algemeen welzijn dat
door de overheid altijd dient te worden behartigd. Straf kent daarnaast een feitelijke werking. Zij
werkt al dan niet afschrikkend op de rechtsgenoten in het algemeen en op de dader in het bijzonder.
De generaal-preventieve werking volgt uit de eigenschap van de straf. Speciaal-preventieve werking
kan door afschrikking van de dader, door diens verbetering en door onschadelijkmaking geschieden.
Het staat ethisch-humanistische Utrechters als mensbeeld voor ogen dat de delinquent als evenmens
verdient met medemenselijkheid, respect en vertrouwen tegemoet te worden getreden en wiens
individuele rechten niet mogen worden verwaarloosd. Daarnaast kent men de strafrechtelijke
benadering van Vrij dat gekenmerkt wordt door rationeel humanisme. Het begrip subsocialiteit staat
centraal. De schuld en de wederrechtelijkheid vormen de twee pijlers van het strafbare feit. Vrij ziet
deze subsocialiteit als een derde element. Door een delict te begaan eigent de dader zich de
beschikking over de gelding van het recht toe, zodat hij zich voor dit onrecht en voor zijn schuld moet
verantwoorden. Daarnaast veroorzaakt het strafbare feit een verstoring van de maatschappelijke
gesteldheid. Een strafbaar feit brengt een viertal subsociale gevolgen teweeg; herhalingsgedrag van
de delinquent, onvoldaanheid van het slachtoffer, neigingen tot navolging van derden en ontdaanheid
van vierden. De derde functie van de straf beslaat het effenen van deze zaken. De subsocialiteit wordt
beschouwd als grondslag voor de maatregel wanneer een straf niet mogelijk is maar ingrijpen
maatschappelijk gezien zeer wenselijk wordt geacht, evenals voor wanneer een rechter besluit af te
zien van straffen daar waar dit voor het specifieke feit maatschappelijk niet noodzakelijk is.
Het ter verantwoording roepen van daders staat ten taak van de overheid. Naar beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit en gebonden aan de wet mag deze naar redelijkheid straffen,
datgene wat het slachtoffer dan wel de particulier verboden is. Zijn rol wordt beperkt tot het doen
van aangifte, het afleggen van getuigenissen en het indienen van eis tot schadevergoeding. Het delict
wordt meer en meer beschouwd als schending van de rechten van het slachtoffer. In het algemeen
worden er drie behoeften onderscheiden; de emotionele wens om serieus te worden genomen en
om met respect te worden bejegend, de behoefte aan informatie over de ontwikkelingen in de hen
betreffende strafzaak en de behoefte aan schadevergoeding bij voorkeur door de dader. De
slachtoffer kent echter een steeds grotere rol binnen dergelijk proces. De wet geeft de slachtoffer de
mogelijkheid tot spreken, de mogelijkheid zich als benadeelde aan het strafproces toe te voegen en
kent de rechter de mogelijkheid tot vrijheidsbeperkende maatregelen jegens de beoogde dader.
, Hoofdstuk 2
In een rechtsstaat behoort de strafbaarheid in de geschreven wet te zijn geworteld overeenkomstig
het legaliteitsbeginsel. De wet wijst aan welke gedragingen strafbare feiten worden. Men onderscheid
drie vormen; het historisch strafbaar feit waarbij de gedraging in een bepaalde context strafbaar is
gezien de wet, het wettelijk strafbaar feit waarbij de delictsomschrijving uit de wet op de gedraging
van toepassing zijn en het juridisch strafbaar feit waarbij de strafrechtsdogmatische voorwaarden
gelden die de gedraging strafbaar doen zijn. In juridisch opzicht is er pas sprake van een strafbaar feit
wanneer het historische feit dat de letter van de wettelijke delictsomschrijving vervult ook
daadwerkelijk voldoet aan de nadere eisen die de strafrechtsdogmatiek daaraan stelt. Er is hierop
sprake van een strafbaar feit in geval van; een gedraging van een natuurlijke persoon of
rechtspersoon die een wettelijke delictsomschrijving vervult, wederrechtelijk is en verwijtbaar is.
Delictsomschrijvingen zijn opgebouwd uit bestanddelen. Iedere delictsomschrijving bevat als
bestanddeel een vorm van menselijk gedrag. Men maakt onderscheid tussen commissiedelicten en
omissiedelicten, materieel omschreven delicten en formeel omschreven delicten en tot slot
krenkingsdelicten en gevaarzettingsdelicten. In geval van een handelen spreekt men van een
commissiedelict, in geval van een niet-handelen spreekt men van een omissiedelict. Indien iemand de
wettelijke omschrijving van een als commissiedelict geformuleerd delict vervult door na te laten,
spreekt men van een oneigenlijk commissiedelict. Hetzelfde geldt voor een oneigenlijk omissiedelict.
De delictsgedraging is hierop bepalend voor de aard van het delict. Wanneer het handelen specifiek is
aangeduid, spreekt men van een formeel omschreven delict. Wanneer de delictsomschrijving naar
het gevolg is omschreven, spreekt men van een materieel omschreven delict. Indien er sprake is van
krenking van een rechtsgoed, spreekt men van een krenkingsdelict. Wanneer er sprake is van het in
gevaar brengen van een rechtsgoed, spreekt men van een gevaarzettingsdelict. De ratio van de
gevaarzettingsdelicten is dat het strafrecht reeds in werking kan treden alvorens bepaalde gevaren
zich hebben gerealiseerd om deze in de preventieve fase te kunnen keren.
In het strafrecht is er meestal sprake van strafbaarstelling van een menselijke gedraging onder
bepaalde omstandigheden. Deze worden onderscheiden in persoonlijke omstandigheden en
onpersoonlijke omstandigheden. De persoonlijke omstandigheden betreffen de dader als persoon, de
onpersoonlijke omstandigheden betreffen diens gedraging. Inwendige persoonlijke omstandigheden
behelzen een bepaalde psychische gesteldheid van de dader waarmee hij de daad onder bepaalde
omstandigheden en met bepaalde gevolgen heeft verricht. Het gaat dan met name om opzet en
culpa. Uitwendige persoonlijke omstandigheden houden een bepaalde hoedanigheid of kwaliteit van
de dader in. Onpersoonlijke omstandigheden kunnen bestaan uit begeleidende omstandigheden van
de gedraging en uit gevolg van de gedraging. In ieder geval bij doleuze misdrijven moet opzet van de
dader behalve op de gedraging tevens gericht zijn op alle onpersoonlijke omstandigheden die
taalkundig daardoor worden beheerst, tenzij er sprake is van een geobjectiveerd bestanddeel.
Delicten waarbij er sprake is van strafverzwarende gevolgen noemt men gekwalificeerde delicten.
Tenslotte is er een enkele delictsomschrijving waarin een zogeheten bijkomende voorwaarden van
strafbaarheid voorkomt, een omstandigheid die pas later intreedt. Deze voorwaarde maakt de
gedraging met alle omstandigheden en directe gevolgen van dien strafbaar indien de gedraging in
kwestie intreedt. Anders zou de betreffende gedraging straffeloos blijven.
De vier vragen van artikel 350 Sv hangen samen met de voorwaarden voor strafbaarheid. In die
vragen komen achtereenvolgens aan de orde; de gedraging en de omstandigheden, de toepasselijke
De zwaarte van de straf dient zoveel als mogelijk in overeenstemming te zijn met de zwaarte van het
begane delict, net als dat deze in beginsel voor alle veroordeelden hetzelfde zou moeten zijn. Dit zou
de rechtvaardigheid dienen. De rechter kent een grote vrijheid daar waar het gaat om straftoemeting.
Vergelding is de grondslag voor de straf en bepaalt de proportionaliteit. Echter bepalen de
omstandigheden van het geval de op te leggen straf binnen de grenzen van deze vergelding.
De Nederlandse strafrechtscultuur wordt getekend door terughoudendheid. Strafrecht moet het
ultimum remedium, ofwel het laatste redmiddel blijven. Alvorens de strafrechtelijke weg mag worden
ingeslagen, zal de wetgever eerst naar andere wegen moeten zoeken om door mensen veroorzaakt
onrecht of onheil tot een oplossing te brengen. Hulsman onderscheid in deze absolute en relatieve
criteria. Strafbaarstelling mag nimmer plaatsvinden; vanuit de primaire overweging dat men
mogelijkheid wil scheppen de gestraften hulp te verlenen, vanuit de overweging dat men een
bepaalde morele opvatting omtrent gedrag heersend wil maken, wanneer de capaciteit van het
apparaat daardoor wordt overschreden danwel als schijnoplossing van het probleem. Ook wanneer
een bepaalde gedraging strafbaar is gesteld, dient het strafrecht terughoudend te worden toegepast.
Het hedendaagse strafrecht kent het misdrijf als grondslag voor de straf. De straf vindt in het misdrijf
zelf haar rechtvaardiging, los van het effect. Men spreekt dan van een absolute vergeldingstheorie.
Ook de klassieke richting in het strafrecht huldigde het beginsel van de vergelding, en wel als
grondslag van de straf. Essentieel uitgangspunt voor het strafrecht was de gedachte van het
maatschappelijk contract als basis voor overheidsuitoefening. De staat onthield zich in beginsel van
ingrijpen, de vrijheid van de burger staat voorop. Beccaria omschrijft dit als maximaal geluk voor een
maximaal aantal mensen. Dit wordt bewerkstellig door het voorkomen van criminaliteit. Voor het
strafrecht betekent dit uitsluitend geschreven wetboeken om willekeur tegen te gaan, geen onnodige
strafbaarstellingen, duidelijke en heldere formuleringen ten behoeve van rechtszekerheid,
proportionaliteit, zekerheid tot straffen en uitsluitend retrospectief en dus niet preventief reageren.
Relatieve theorieën stellen dat rechtvaardiging van de straf gelegen is in het doel daarvan. De
rechtsgrond van de straf wordt binnen deze theorie bepaald door het doel dat deze straf kent.
De moderne richting legt de nadruk op individualisering van het strafrecht en een wetenschappelijke
benadering van de te bereiken strafdoelen in het licht van de bestrijding van de misdaad. Niet de
daad, maar de dader zou centraal moeten staan. Waar het klassieke strafrecht focust op de optimale
respectering van de vrijheid van de burger, werd er in de moderne richting uitgegaan van buiten zijn
vrije wil gelegen invloeden, waaraan de burger in diens handelen onderhevig is en die bepaalde
ingreep of maatregelen behoeven welke uit kracht van zijn doelmatigheid is gerechtvaardigd.
De dominante strafrechtscultuur in Nederland staat in het teken van synthese van de verschillende
strafrechtstheorieën. De verenigingstheorie maakt een scherp onderscheid tussen de rechtsgrond
enerzijds en het doel van het strafrecht anderzijds. De vergelding vormt de grondslag van de straf en
de rechtvaardiging daarvan. Indien de concrete vergeldingsmaat is vastgesteld, zullen de specifieke
strafdoeleinden binnen de gegeven sanctieruimte tot het straftoemetingsresultaat leiden.
De Utrechtse School met Pompe als voorman neemt het denken van de mens als uitgangspunt, die in
beginsel verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. Het maakt onderscheid tussen het wezen van de
straf; de vergelding der schuld, het doel van de straf als instituut van het recht, en de werking van de
straf; speciale en generale preventie. Het strafrecht zou de ruimte bieden om begaan onrecht omwille
van doelmatigheid en of nuttigheid onvergolden te laten. Het wezen van de straf zou de vergelding
,van de schuld zijn. De inhoud van straf is leed. Het doel van het strafrecht is algemeen welzijn dat
door de overheid altijd dient te worden behartigd. Straf kent daarnaast een feitelijke werking. Zij
werkt al dan niet afschrikkend op de rechtsgenoten in het algemeen en op de dader in het bijzonder.
De generaal-preventieve werking volgt uit de eigenschap van de straf. Speciaal-preventieve werking
kan door afschrikking van de dader, door diens verbetering en door onschadelijkmaking geschieden.
Het staat ethisch-humanistische Utrechters als mensbeeld voor ogen dat de delinquent als evenmens
verdient met medemenselijkheid, respect en vertrouwen tegemoet te worden getreden en wiens
individuele rechten niet mogen worden verwaarloosd. Daarnaast kent men de strafrechtelijke
benadering van Vrij dat gekenmerkt wordt door rationeel humanisme. Het begrip subsocialiteit staat
centraal. De schuld en de wederrechtelijkheid vormen de twee pijlers van het strafbare feit. Vrij ziet
deze subsocialiteit als een derde element. Door een delict te begaan eigent de dader zich de
beschikking over de gelding van het recht toe, zodat hij zich voor dit onrecht en voor zijn schuld moet
verantwoorden. Daarnaast veroorzaakt het strafbare feit een verstoring van de maatschappelijke
gesteldheid. Een strafbaar feit brengt een viertal subsociale gevolgen teweeg; herhalingsgedrag van
de delinquent, onvoldaanheid van het slachtoffer, neigingen tot navolging van derden en ontdaanheid
van vierden. De derde functie van de straf beslaat het effenen van deze zaken. De subsocialiteit wordt
beschouwd als grondslag voor de maatregel wanneer een straf niet mogelijk is maar ingrijpen
maatschappelijk gezien zeer wenselijk wordt geacht, evenals voor wanneer een rechter besluit af te
zien van straffen daar waar dit voor het specifieke feit maatschappelijk niet noodzakelijk is.
Het ter verantwoording roepen van daders staat ten taak van de overheid. Naar beginselen van
proportionaliteit en subsidiariteit en gebonden aan de wet mag deze naar redelijkheid straffen,
datgene wat het slachtoffer dan wel de particulier verboden is. Zijn rol wordt beperkt tot het doen
van aangifte, het afleggen van getuigenissen en het indienen van eis tot schadevergoeding. Het delict
wordt meer en meer beschouwd als schending van de rechten van het slachtoffer. In het algemeen
worden er drie behoeften onderscheiden; de emotionele wens om serieus te worden genomen en
om met respect te worden bejegend, de behoefte aan informatie over de ontwikkelingen in de hen
betreffende strafzaak en de behoefte aan schadevergoeding bij voorkeur door de dader. De
slachtoffer kent echter een steeds grotere rol binnen dergelijk proces. De wet geeft de slachtoffer de
mogelijkheid tot spreken, de mogelijkheid zich als benadeelde aan het strafproces toe te voegen en
kent de rechter de mogelijkheid tot vrijheidsbeperkende maatregelen jegens de beoogde dader.
, Hoofdstuk 2
In een rechtsstaat behoort de strafbaarheid in de geschreven wet te zijn geworteld overeenkomstig
het legaliteitsbeginsel. De wet wijst aan welke gedragingen strafbare feiten worden. Men onderscheid
drie vormen; het historisch strafbaar feit waarbij de gedraging in een bepaalde context strafbaar is
gezien de wet, het wettelijk strafbaar feit waarbij de delictsomschrijving uit de wet op de gedraging
van toepassing zijn en het juridisch strafbaar feit waarbij de strafrechtsdogmatische voorwaarden
gelden die de gedraging strafbaar doen zijn. In juridisch opzicht is er pas sprake van een strafbaar feit
wanneer het historische feit dat de letter van de wettelijke delictsomschrijving vervult ook
daadwerkelijk voldoet aan de nadere eisen die de strafrechtsdogmatiek daaraan stelt. Er is hierop
sprake van een strafbaar feit in geval van; een gedraging van een natuurlijke persoon of
rechtspersoon die een wettelijke delictsomschrijving vervult, wederrechtelijk is en verwijtbaar is.
Delictsomschrijvingen zijn opgebouwd uit bestanddelen. Iedere delictsomschrijving bevat als
bestanddeel een vorm van menselijk gedrag. Men maakt onderscheid tussen commissiedelicten en
omissiedelicten, materieel omschreven delicten en formeel omschreven delicten en tot slot
krenkingsdelicten en gevaarzettingsdelicten. In geval van een handelen spreekt men van een
commissiedelict, in geval van een niet-handelen spreekt men van een omissiedelict. Indien iemand de
wettelijke omschrijving van een als commissiedelict geformuleerd delict vervult door na te laten,
spreekt men van een oneigenlijk commissiedelict. Hetzelfde geldt voor een oneigenlijk omissiedelict.
De delictsgedraging is hierop bepalend voor de aard van het delict. Wanneer het handelen specifiek is
aangeduid, spreekt men van een formeel omschreven delict. Wanneer de delictsomschrijving naar
het gevolg is omschreven, spreekt men van een materieel omschreven delict. Indien er sprake is van
krenking van een rechtsgoed, spreekt men van een krenkingsdelict. Wanneer er sprake is van het in
gevaar brengen van een rechtsgoed, spreekt men van een gevaarzettingsdelict. De ratio van de
gevaarzettingsdelicten is dat het strafrecht reeds in werking kan treden alvorens bepaalde gevaren
zich hebben gerealiseerd om deze in de preventieve fase te kunnen keren.
In het strafrecht is er meestal sprake van strafbaarstelling van een menselijke gedraging onder
bepaalde omstandigheden. Deze worden onderscheiden in persoonlijke omstandigheden en
onpersoonlijke omstandigheden. De persoonlijke omstandigheden betreffen de dader als persoon, de
onpersoonlijke omstandigheden betreffen diens gedraging. Inwendige persoonlijke omstandigheden
behelzen een bepaalde psychische gesteldheid van de dader waarmee hij de daad onder bepaalde
omstandigheden en met bepaalde gevolgen heeft verricht. Het gaat dan met name om opzet en
culpa. Uitwendige persoonlijke omstandigheden houden een bepaalde hoedanigheid of kwaliteit van
de dader in. Onpersoonlijke omstandigheden kunnen bestaan uit begeleidende omstandigheden van
de gedraging en uit gevolg van de gedraging. In ieder geval bij doleuze misdrijven moet opzet van de
dader behalve op de gedraging tevens gericht zijn op alle onpersoonlijke omstandigheden die
taalkundig daardoor worden beheerst, tenzij er sprake is van een geobjectiveerd bestanddeel.
Delicten waarbij er sprake is van strafverzwarende gevolgen noemt men gekwalificeerde delicten.
Tenslotte is er een enkele delictsomschrijving waarin een zogeheten bijkomende voorwaarden van
strafbaarheid voorkomt, een omstandigheid die pas later intreedt. Deze voorwaarde maakt de
gedraging met alle omstandigheden en directe gevolgen van dien strafbaar indien de gedraging in
kwestie intreedt. Anders zou de betreffende gedraging straffeloos blijven.
De vier vragen van artikel 350 Sv hangen samen met de voorwaarden voor strafbaarheid. In die
vragen komen achtereenvolgens aan de orde; de gedraging en de omstandigheden, de toepasselijke