Samenvatting syllabus MAW
2.5
Paradigma: een geheel van theorieën, modellen en opvattingen.
Functionalisme-paradigma: sociaal gedrag van actoren is het gevolg van
onderlinge afhankelijkheid met andere mensen, het idee dat al het gedrag een
functie heeft. Focus op orde en sociale cohesie. Macroniveau en HC-binding
- Samenleving bestaat uit onderdelen die noodzakelijk zijn voor het
functioneren. Dit zijn de instituties en daarin de rollen van de leden van
de samenleving.
- Alle onderdelen in de samenleving hebben een functie en zorgen voor
structuur (orde) en stabiliteit (sociale cohesie).
- Als externe omstandigheden veranderen, zal de samenleving een nieuw
evenwicht vinden.
- Gemeenschappelijke waarden en normen, morele overtuigingen en
sociale instituties functioneren als sociale stabilisatoren.
Conflict-paradigma: sociaal gedrag van actoren is het gevolg van een
onderlinge strijd en conflict. Maatschappelijke tegenstellingen leiden tot
conflicten in de samenleving. Focus op machtsverschillen tussen groepen in de
samenleving. Macroniveau en HC-verhouding
- Ongelijkheden in de samenleving zijn het gevolg van machtsverschillen.
- Ongelijkheden leiden uiteindelijk tot tegenstellingen, conflict of strijd.
- Strijd kan resulteren in het verdwijnen van ongelijkheden.
- Na strijd kan gelijkheid ontstaan, maar na verloop van tijd zullen zich
weer nieuwe vormen van ongelijkheid voordoen.
Sociaalconstructivisme-paradigma: sociaal gedrag van actoren is het gevolg
van hun interpretatie van de werkelijkheid en de betekenis die zij geven aan
sociale structuren. HC-vorming.
- Actoren geven samen betekenis aan de sociale werkelijkheid.
- De betekenisgeving aan de sociale werkelijkheid hangt af van regels,
opvattingen, (zelf)beeld, normen en waarden en niet zozeer van
objectieve feiten.
- Actoren construeren de sociale werkelijkheid door sociaal handelen,
sociale interactie en interpretaties
- Actoren construeren de sociale werkelijkheid steeds opnieuw
Rationele actor-paradigma: sociaal gedrag van actoren komt voort uit
eigenbelang en een kosten-batenafweging. Actoren handelen rationeel en logisch
en streven naar nutsmaximalisatie. Microniveau en HC-verandering.
- Actoren gaan uit van een rationele afweging van kosten en baten en
streven naar nutsmaximalisatie.
- Rationeel handelen van actoren ordent de samenleving.
- De keuze die voor een individu rationeel zijn om te maken, kan voor het
collectief wel negatieve gevolgen hebben.
,3.1
Onderzoeksmethoden:
- Enquête
- Interview
- Experimenten
- Observatie
Betrouwbaarheid van een meetinstrument wordt vastgesteld door herhaalde
metingen. Validiteit van een meetinstrument geeft aan in hoeverre de meting van
het beoogde verschijnsel geldig is:
- Interne validiteit: de mate waarin een meetinstrument meet wat de
onderzoeker beoogd te meten
- Externe validiteit: de generaliseerbaarheid van een onderzoek
Een steekproef is aselect, om te kijken of de steekproef representatief is, wordt er
gekeken naar de sociaal-demografische kenmerken die overeenkomen.
3.2
Verschillende fases van onderzoek:
- Fase 1: formulering van de onderzoeksvraag en hypothese. In de
hypothese formuleer je de invloed van de onafhankelijke variabele
(oorzaak) op de afhankelijke variabele. Met constructies zoals ‘als-dan’.
- Fase 2: kies een onderzoeksmethode. De onafhankelijke en afhankelijke
variabelen worden geoperationaliseerd, meetbaar gemaakt.
- Fase 3: gegevens verzamelen.
- Fase 4: gevonden verbanden worden geïnterpreteerd.
o Correlatie: de mate van samenhang tussen variabelen (kan positief+
+ of negatie+-)
o Causaliteit: de onafhankelijke variabele veroorzaakt de afhankelijke
variabele
o Interveniërende variabele: het verband tussen een onafhankelijke en
afhankelijke variabele wordt beïnvloed door een andere variabele
(dat is deze dan)
o Verstorende variabele: verklaren een schijncausaliteit tussen de
onafhankelijke en afhankelijke variabele
o Schijncausaliteit: als 2 variabelen die niets met elkaar te maken
hebben toch correleren
4.1
Socialisatie: Het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de
groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit
opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.
- Cultuuroverdracht: leren van de groep waar je opgroeit
- Cultuurverwerving/internalisering: mensen maken een cultuur zich eigen
Cultuur: Het geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen,
waarden en normen die mensen als lid van een groep of samenleving hebben
verworven.
, Veranderingen zorgen voor nieuwe socialisatieprocessen en daardoor weer voor
nieuwe cultuur.
Via socialisatie krijgen mensen ook stereotypen en vooroordelen overgedragen.
Socialisatieprocessen zijn afhankelijk van kapitaal:
- Sociaal kapitaal: connecties
- Economisch kapitaal: geld en bezit
- Cultureel kapitaal: kennis
2 vormen van socialisatie:
1. Enculturatie: aanleren van een cultuur waar men in geboren is
2. Acculturatie: Het aanleren en verwerven van een andere cultuur of
elementen daaruit, dan die waarin iemand is opgegroeid.
Socialisatie heeft verschillende functies:
- Continuering van een (sub)cultuur
- Identificatie van het individu met anderen
- Verandering van een (sub)cultuur
- Identiteitsontwikkeling van het individu
- Gedragsregulatie van het individu
4.2
3 vormen van socialisatie:
1. Primaire socialisatie: speelt zich af binnen kleinere groepen op informeel
niveau
2. Secundaire socialisatie: speelt zich af in formele/georganiseerde
omstandigheden (school)
3. Tertiaire socialisatie: door anonieme socialisatoren zoals de media
4.3
Identiteit: Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, dat hij uitdraagt en anderen
voorhoudt en dat hij als kenmerkend en blijvend beschouwt voor zijn eigen
persoon en dat is afgeleid van zijn perceptie over de groep(en) waar hij wel of
juist ook niet deel van uitmaakt.
Verschillende identiteiten:
- Persoonlijke identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft
- Sociale identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft als lid van een
groep (Rotterdammer)
- Collectieve identiteit:
o Interne collectieve identiteit: het gezamenlijk zelfbeeld en wij-gevoel
o Externe collectieve identiteit: zij-beeld en omschreven door
buitenstaanders
Lidmaatschap van verschillende groepen kan leiden tot een loyaliteitsconflict:
onderdeel zijn van een groep, maar het niet met alles eens zijn. Collectieve
identiteiten kunnen sociale ongelijkheid versterken en in stand houden.
2.5
Paradigma: een geheel van theorieën, modellen en opvattingen.
Functionalisme-paradigma: sociaal gedrag van actoren is het gevolg van
onderlinge afhankelijkheid met andere mensen, het idee dat al het gedrag een
functie heeft. Focus op orde en sociale cohesie. Macroniveau en HC-binding
- Samenleving bestaat uit onderdelen die noodzakelijk zijn voor het
functioneren. Dit zijn de instituties en daarin de rollen van de leden van
de samenleving.
- Alle onderdelen in de samenleving hebben een functie en zorgen voor
structuur (orde) en stabiliteit (sociale cohesie).
- Als externe omstandigheden veranderen, zal de samenleving een nieuw
evenwicht vinden.
- Gemeenschappelijke waarden en normen, morele overtuigingen en
sociale instituties functioneren als sociale stabilisatoren.
Conflict-paradigma: sociaal gedrag van actoren is het gevolg van een
onderlinge strijd en conflict. Maatschappelijke tegenstellingen leiden tot
conflicten in de samenleving. Focus op machtsverschillen tussen groepen in de
samenleving. Macroniveau en HC-verhouding
- Ongelijkheden in de samenleving zijn het gevolg van machtsverschillen.
- Ongelijkheden leiden uiteindelijk tot tegenstellingen, conflict of strijd.
- Strijd kan resulteren in het verdwijnen van ongelijkheden.
- Na strijd kan gelijkheid ontstaan, maar na verloop van tijd zullen zich
weer nieuwe vormen van ongelijkheid voordoen.
Sociaalconstructivisme-paradigma: sociaal gedrag van actoren is het gevolg
van hun interpretatie van de werkelijkheid en de betekenis die zij geven aan
sociale structuren. HC-vorming.
- Actoren geven samen betekenis aan de sociale werkelijkheid.
- De betekenisgeving aan de sociale werkelijkheid hangt af van regels,
opvattingen, (zelf)beeld, normen en waarden en niet zozeer van
objectieve feiten.
- Actoren construeren de sociale werkelijkheid door sociaal handelen,
sociale interactie en interpretaties
- Actoren construeren de sociale werkelijkheid steeds opnieuw
Rationele actor-paradigma: sociaal gedrag van actoren komt voort uit
eigenbelang en een kosten-batenafweging. Actoren handelen rationeel en logisch
en streven naar nutsmaximalisatie. Microniveau en HC-verandering.
- Actoren gaan uit van een rationele afweging van kosten en baten en
streven naar nutsmaximalisatie.
- Rationeel handelen van actoren ordent de samenleving.
- De keuze die voor een individu rationeel zijn om te maken, kan voor het
collectief wel negatieve gevolgen hebben.
,3.1
Onderzoeksmethoden:
- Enquête
- Interview
- Experimenten
- Observatie
Betrouwbaarheid van een meetinstrument wordt vastgesteld door herhaalde
metingen. Validiteit van een meetinstrument geeft aan in hoeverre de meting van
het beoogde verschijnsel geldig is:
- Interne validiteit: de mate waarin een meetinstrument meet wat de
onderzoeker beoogd te meten
- Externe validiteit: de generaliseerbaarheid van een onderzoek
Een steekproef is aselect, om te kijken of de steekproef representatief is, wordt er
gekeken naar de sociaal-demografische kenmerken die overeenkomen.
3.2
Verschillende fases van onderzoek:
- Fase 1: formulering van de onderzoeksvraag en hypothese. In de
hypothese formuleer je de invloed van de onafhankelijke variabele
(oorzaak) op de afhankelijke variabele. Met constructies zoals ‘als-dan’.
- Fase 2: kies een onderzoeksmethode. De onafhankelijke en afhankelijke
variabelen worden geoperationaliseerd, meetbaar gemaakt.
- Fase 3: gegevens verzamelen.
- Fase 4: gevonden verbanden worden geïnterpreteerd.
o Correlatie: de mate van samenhang tussen variabelen (kan positief+
+ of negatie+-)
o Causaliteit: de onafhankelijke variabele veroorzaakt de afhankelijke
variabele
o Interveniërende variabele: het verband tussen een onafhankelijke en
afhankelijke variabele wordt beïnvloed door een andere variabele
(dat is deze dan)
o Verstorende variabele: verklaren een schijncausaliteit tussen de
onafhankelijke en afhankelijke variabele
o Schijncausaliteit: als 2 variabelen die niets met elkaar te maken
hebben toch correleren
4.1
Socialisatie: Het proces van overdracht en verwerving van de cultuur van de
groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit
opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.
- Cultuuroverdracht: leren van de groep waar je opgroeit
- Cultuurverwerving/internalisering: mensen maken een cultuur zich eigen
Cultuur: Het geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen,
waarden en normen die mensen als lid van een groep of samenleving hebben
verworven.
, Veranderingen zorgen voor nieuwe socialisatieprocessen en daardoor weer voor
nieuwe cultuur.
Via socialisatie krijgen mensen ook stereotypen en vooroordelen overgedragen.
Socialisatieprocessen zijn afhankelijk van kapitaal:
- Sociaal kapitaal: connecties
- Economisch kapitaal: geld en bezit
- Cultureel kapitaal: kennis
2 vormen van socialisatie:
1. Enculturatie: aanleren van een cultuur waar men in geboren is
2. Acculturatie: Het aanleren en verwerven van een andere cultuur of
elementen daaruit, dan die waarin iemand is opgegroeid.
Socialisatie heeft verschillende functies:
- Continuering van een (sub)cultuur
- Identificatie van het individu met anderen
- Verandering van een (sub)cultuur
- Identiteitsontwikkeling van het individu
- Gedragsregulatie van het individu
4.2
3 vormen van socialisatie:
1. Primaire socialisatie: speelt zich af binnen kleinere groepen op informeel
niveau
2. Secundaire socialisatie: speelt zich af in formele/georganiseerde
omstandigheden (school)
3. Tertiaire socialisatie: door anonieme socialisatoren zoals de media
4.3
Identiteit: Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, dat hij uitdraagt en anderen
voorhoudt en dat hij als kenmerkend en blijvend beschouwt voor zijn eigen
persoon en dat is afgeleid van zijn perceptie over de groep(en) waar hij wel of
juist ook niet deel van uitmaakt.
Verschillende identiteiten:
- Persoonlijke identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft
- Sociale identiteit: het beeld dat iemand van zichzelf heeft als lid van een
groep (Rotterdammer)
- Collectieve identiteit:
o Interne collectieve identiteit: het gezamenlijk zelfbeeld en wij-gevoel
o Externe collectieve identiteit: zij-beeld en omschreven door
buitenstaanders
Lidmaatschap van verschillende groepen kan leiden tot een loyaliteitsconflict:
onderdeel zijn van een groep, maar het niet met alles eens zijn. Collectieve
identiteiten kunnen sociale ongelijkheid versterken en in stand houden.