Samenvatting ontwikkelingspsychopathologie
Ontwikkelingspsychopathologie = de wetenschappelijke discipline die onderzoekt hoe
psychische stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen; is een benadering die inzichten uit
verschillende wetenschappelijke disciplines en theorieën combineert en integreert.
Normaal gedrag = gedrag dat volgens de heersende maatschappelijk normen, waarden en
verwachtingen niet te veel afwijkt van het gemiddelde (een tijds- en plaatsgebonden begrip;
in andere tijden en culturen zal het anders zijn)
Baby’s 0-2 jaar
Peuters 2-4 jaar
Kleuters 4-6 jaar
Bassischoolleeftijd 6-12 jaar
Jongeren en adolescenten 12 jaar en ouder
Pubers (= start adolescentie) 11-13 jaar
Drie belangrijke thema’s uit de ontwikkelingspsychopathologie:
1. Vroeger en nu
Iemands gedragsmogelijkheden worden in de loop van het leven complexer. Hoe ouder
kinderen worden, hoe meer vaardigheden ze gaan beheersen. Bij het veranderen en
complexer worden van hun gedrag spelen vroegere ervaringen ook een rol.
Herinneringen beïnvloeden namelijk de waardering van bepaalde ervaringen, maar
andersom beïnvloeden ervaringen ook weer herinneringen. We nemen
ontwikkelingsopgaven als uitgangspunt om de ontwikkeling te beschrijven. Het gaat
hierbij om leeftijdsgeboden ‘opgaven’, daarvoor zijn bepaalde vaardigheden nodig. Lukt
het niet om die ontwikkelingsopgaven tot een goed einde te brengen kan dat later tot
problemen leiden. De kwaliteit van opvoedingsvaardigheden hebben hier ook invloed op.
2. Een dynamisch gezichtspunt
Je hebt een stoornis niet wel of niet; je hebt er in wisselende mate en onder verschillende
omstandigheden meer of minder last van. Het hebben van een psychische stoornis kan
zelfs profijt opleveren (bijv. met ASS kan je excelleren in bepaalde beroepen). Ook kan
gedrag dat in een bepaalde leeftijdsfase normaal is, op latere leeftijd abnormaal worden.
Of we gedrag normaal of wenselijk vinden, hangt dus samen met de
ontwikkelingsopgaven die een kind op een bepaalde leeftijd heeft.
3. Een uniek individu met unieke ervaringen
Verschillende factoren beïnvloeden op verschillende momenten zowel het ontstaan als
het beloop van gedrag. Het gaat dan om: (1) kind gebonden factoren (zoals genetische
aanleg, sekse, leeftijd, IQ en impulsbeheersing); (2) ouder- en gezin gebonden factoren
zoals opleiding, inkomen, opvoedvaardigheden en gezondheid); (3) omgeving gebonden
factoren (zoals sociaal netwerk, maatschappelijke factoren zoals sociale ongelijkheid,
welvaart, onderwijs, sociale media, culturele normen en waarden).
,Classificatie = een persoon (of een voorwerp of situatie) herkennen, en er een naam aan
geven, en indelen in een categorie het beschrijven, onderscheiden en ordenen van
kenmerken van een object, situatie of persoon. Bij psychopathologie gaat het daarbij om de
kenmerken van iemand gedrag en belevingen het in kaart brengen van mogelijk
problematisch gedrag.
Classificatie kan op twee manieren: categoriaal (wel of niet) en dimensionaal (de mate van
ernst). De DSM, DC (0-3 jarigen) en ICD maken gebruik van een categoriale benadering. De
CBCL (child behavior checklist) van een dimensionele benadering.
Diagnose = een (voorlopig) eindpunt van het proces van luisteren, vragen stellen,
observeren en beschrijven, informatie verzamelen, relevante kennis erbij halen en nadenken
Wanneer een gespecialiseerde hulpverlener in samenspraak met betrokkenen en op
grond van een combinatie van gedragskenmerken, omstandigheden en ontwikkelingen in de
tijd de oorzaken van een stoornis bij een kind vaststelt, noemen we dat een diagnose het
proberen te begrijpen en te verklaren van gedrag.
Verschillen tussen classificatie en diagnostiek
Classificatie Diagnostiek
Wat (herkenning: wat is er aan de hand?) Hoe (oorzaken zoeken: hoe is dat zo
gekomen?)
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft een uniek individu en/of een uniek
gezin
Gedragskenmerken Meerdere niveaus van de persoon en context
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan hulpverlening Is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
Vier diagnostische methoden:
1. Het diagnostisch gesprek = gaat om luisteren, vragen stellen en observeren.
2. Observeren = is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen
3. Psychodiagnostiek = vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen.
4. Lichamelijk onderzoek = om uit te sluiten of het geen lichamelijke oorzaak is.
Bio-psycho-sociaal model = wat van de stoornis kunnen we verklaren vanuit het
biologische, psychologische, sociale en omgeving.
Bio = alle aspecten (verklaringen) die van biologische aard zijn
Psycho = alle aspecten (verklaringen) die van psychologische aard zijn
Sociaal = alle aspecten (verklaringen) die van sociale (interactieve) aard zijn
Omgeving = alle aspecten (verklaringen) die indirect vanuit de omgeving zijn
Sensitieve ouders = vermogen om zo ontvankelijk mogelijk te zijn voor de lichamelijke en
psychische behoeften van een kind
Responsieve ouders = juist en direct reageren op signalen van kinderen, zodat ze leren dat
hun behoeften serieus worden genomen
,Voorbeeld van ontwikkelingsopgaven en opvoedingstaken
Opvoedingstaken zijn acties die (mede)opvoeders uitvoeren om kinderen te leren bepaalde
ontwikkelingsopgaven goed te beheersen.
Periode Ontwikkelingsopgaven Opvoedingstaken
0-2 jaar Fysiologische zelfregulatie; veilige Soepel verzorgingsritueel en warme interactie
gehechtheid; exploratie; autonomie en aanbieden; beschikbaar zijn; ruimte maar ook
individuatie steun en structuur geven
2-4 jaar Representationele vaardigeden; omgaan Sensitief zijn voor het cognitieve niveau van
met leeftijdsgenoten; internaliseren van het kind; positief en bevestigend omgaan met
maatschappelijke eisen; het ontwikkelen het kind; soepel omgaan met ambiguïteit van
van seksueel bewustzijn het kind, zoals bij het ontwikkelen van
seksueel bewustzijn; disciplinering.
4-12 jaar Decentratie (verplaatsen in anderen); Gelegenheid geven voor omgang met
acceptatie door leeftijdsgenoten; lezen, leeftijdsgenoten; schools onderricht; waarden
schrijven en rekenen; discipline van schoolse prestaties; democratische en
warme opvoedingsstijl
12-16 jaar Emotionele zelfstandigheid; omgaan met Emotionele steun bieden; tolerantie voor
de eigen en andere sekse; ontwikkeling experimenteren; leeftijdsadequaat grenzen
van waardesysteem; persoonlijke stellen; voorbeeldfunctie vervullen
identiteit, school, beroep en samenleving
16-23 jaar Keuze van beroep en/of vervolgopleiding; Praktische en emotionele steun bieden;
in staat zijn tot goede zelfverzorging en leeftijdsgerichte feedback geven;
gezonde leefstijl voorbeeldfunctie vervullen
1: baby/peuter (0-2 jaar)
In het eerste levensjaar leren ze om de spanning en onlustgevoelens te reguleren die horen
bij honger of slaap. Eerste mijlpaal in de sociale ontwikkeling is veilige gehechtheid. Aan het
einde van het 2e levensjaar is de ontwikkeling van het ik-besef belangrijk.
2: peuter/kleuter (2-4 jaar)
Geheugen en taal komen tot ontwikkeling, ook de fantasie. In het 3e jaar worden
leeftijdsgenootjes belangrijk en leren ze samen te spelen zonder steeds ruzie te maken.
Leren zich ook aan te passen en te accepteren dat ze niet altijd hun zin kunnen krijgen
3: basisschoolperiode (4-12 jaar)
Zijn steeds beter in staat zelf hun persoonlijke verzorging te doen. Ze oefenen schoolse
vaardigheden zoals concentratie en planning. In het contact met leeftijdsgenoten leren ze
vriendschapsrelaties op te bouwen en het perspectief van anderen te zien.
4: puberteit (11-13 jaar) en vroege adolescentie (12-16 jaar)
Moeten leren om de veranderingen van het lichaam te accepteren en waarderen. Vanaf
ongeveer 14 jaar neemt het contact met leeftijdsgenoten van de andere sekse toe (bij
heteroseksuele). Belangrijk is ook de ontwikkeling van emotionele zelfstandigheid en een
persoonlijke identiteit. Deze ontwikkelingsopgaven kunne leiden tot meer conflicten met de
opvoeders, omdat ze meer afstand nemen van thuis.
5: late adolescentie en jongvolwassenheid (16-23 jaar)
Bouwen verder aan hun zelfstandigheid. Kiezen een opleiding en/of zoeken werk. Ze worden
zowel financieel als emotioneel minder afhankelijk van ouders. Deze groei gaat vaak
gepaard met minder conflicten met ouders, omdat de jongere steeds meer een eigen,
zelfstandig leven leidt.
, Risicofactoren
A: risicofactoren op het niveau van het kind
(1) Biologische factoren (Genetische aanleg, prenatale programmering en sekse); (2)
gedragskenmerken (Temperament, gehechtheidstype en psychische stoornis); (3)
ingrijpende gebeurtenissen (Echtscheiding, bepaalde overgangsfasen, langdurig gescheiden
worden van ouders, mishandeling, verwaarlozing, misbruik en pesten en ingrijpende
angstaanjagende gebeurtenissen)
B: risicofactoren op het niveau van de ouders en het gezin
(1) ouders met psychische problemen; (2) echtscheiding; (3) eenoudergezin; (4)
opvoedingsgedrag of opvoedstijl
C: risicofactoren op het niveau van de omgeving
(1) gezinsomstandigheden; (2) armoede; (3) school; (4) buurt; (5) peergroup; (6) culturele
normen en waarden
Beschermende factoren
A: beschermende factoren op het niveau van het kind
(1) hoog IQ; (2) goede emotieregulatie; (3) gemakkelijk temperament; (4) interne locus of
control; (5) genetische bescherming
B: beschermende factoren op het niveau van de ouders en het gezin
(1) aanwezigheid van minstent 1 volwassene die het kind materiële en sociaal-emotionele
bescherming biedt; (2) positief gezinsklimaat; (3) ouderlijk toezicht; (4) ouders die een goede
relatie hebben en elkaar steunen; (5) kennis van ouders; (6) goede relatie met broers en
zussen
C: beschermende factoren op het niveau van de omgeving.
(1) sociale steun; (2) kwaliteit van de buurt; (3) positieve leerervaring; (4) goede relatie met
leeftijdsgenoten
Soorten preventie:
Primaire preventie = gericht op alle kinderen. Doel is nieuwe ‘gevallen’ te voorkomen
Secundaire preventie = gericht op alle kinderen met lichte problemen. Doel is te voorkomen
dat zulke kinderen een stoornis ontwikkelen
Tertiaire preventie = gericht op kinderen die al een stoornis hebben. Doel is voorkomen dat
de stoornis verergert en/of dat na aanvankelijke verbetering een kind toch weer terugvalt in
‘oud gedrag’.
Universele preventie = gericht op het vergroten van beschermende factoren en daarmee op
de veerkracht van alle kinderen
Selectieve preventie = gericht op kinderen van wie bekend is dat zij een duidelijk hoger
risico lopen op een bepaalde stoornis dan andere kinderen, maar bij wie nog geen
problemen zijn
Geïndiceerde preventie = gericht op kinderen met milde symptomen die vermoedelijk een
zeer groot risico hebben op een stoornis te ontwikkelen.
Ontwikkelingspsychopathologie = de wetenschappelijke discipline die onderzoekt hoe
psychische stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen; is een benadering die inzichten uit
verschillende wetenschappelijke disciplines en theorieën combineert en integreert.
Normaal gedrag = gedrag dat volgens de heersende maatschappelijk normen, waarden en
verwachtingen niet te veel afwijkt van het gemiddelde (een tijds- en plaatsgebonden begrip;
in andere tijden en culturen zal het anders zijn)
Baby’s 0-2 jaar
Peuters 2-4 jaar
Kleuters 4-6 jaar
Bassischoolleeftijd 6-12 jaar
Jongeren en adolescenten 12 jaar en ouder
Pubers (= start adolescentie) 11-13 jaar
Drie belangrijke thema’s uit de ontwikkelingspsychopathologie:
1. Vroeger en nu
Iemands gedragsmogelijkheden worden in de loop van het leven complexer. Hoe ouder
kinderen worden, hoe meer vaardigheden ze gaan beheersen. Bij het veranderen en
complexer worden van hun gedrag spelen vroegere ervaringen ook een rol.
Herinneringen beïnvloeden namelijk de waardering van bepaalde ervaringen, maar
andersom beïnvloeden ervaringen ook weer herinneringen. We nemen
ontwikkelingsopgaven als uitgangspunt om de ontwikkeling te beschrijven. Het gaat
hierbij om leeftijdsgeboden ‘opgaven’, daarvoor zijn bepaalde vaardigheden nodig. Lukt
het niet om die ontwikkelingsopgaven tot een goed einde te brengen kan dat later tot
problemen leiden. De kwaliteit van opvoedingsvaardigheden hebben hier ook invloed op.
2. Een dynamisch gezichtspunt
Je hebt een stoornis niet wel of niet; je hebt er in wisselende mate en onder verschillende
omstandigheden meer of minder last van. Het hebben van een psychische stoornis kan
zelfs profijt opleveren (bijv. met ASS kan je excelleren in bepaalde beroepen). Ook kan
gedrag dat in een bepaalde leeftijdsfase normaal is, op latere leeftijd abnormaal worden.
Of we gedrag normaal of wenselijk vinden, hangt dus samen met de
ontwikkelingsopgaven die een kind op een bepaalde leeftijd heeft.
3. Een uniek individu met unieke ervaringen
Verschillende factoren beïnvloeden op verschillende momenten zowel het ontstaan als
het beloop van gedrag. Het gaat dan om: (1) kind gebonden factoren (zoals genetische
aanleg, sekse, leeftijd, IQ en impulsbeheersing); (2) ouder- en gezin gebonden factoren
zoals opleiding, inkomen, opvoedvaardigheden en gezondheid); (3) omgeving gebonden
factoren (zoals sociaal netwerk, maatschappelijke factoren zoals sociale ongelijkheid,
welvaart, onderwijs, sociale media, culturele normen en waarden).
,Classificatie = een persoon (of een voorwerp of situatie) herkennen, en er een naam aan
geven, en indelen in een categorie het beschrijven, onderscheiden en ordenen van
kenmerken van een object, situatie of persoon. Bij psychopathologie gaat het daarbij om de
kenmerken van iemand gedrag en belevingen het in kaart brengen van mogelijk
problematisch gedrag.
Classificatie kan op twee manieren: categoriaal (wel of niet) en dimensionaal (de mate van
ernst). De DSM, DC (0-3 jarigen) en ICD maken gebruik van een categoriale benadering. De
CBCL (child behavior checklist) van een dimensionele benadering.
Diagnose = een (voorlopig) eindpunt van het proces van luisteren, vragen stellen,
observeren en beschrijven, informatie verzamelen, relevante kennis erbij halen en nadenken
Wanneer een gespecialiseerde hulpverlener in samenspraak met betrokkenen en op
grond van een combinatie van gedragskenmerken, omstandigheden en ontwikkelingen in de
tijd de oorzaken van een stoornis bij een kind vaststelt, noemen we dat een diagnose het
proberen te begrijpen en te verklaren van gedrag.
Verschillen tussen classificatie en diagnostiek
Classificatie Diagnostiek
Wat (herkenning: wat is er aan de hand?) Hoe (oorzaken zoeken: hoe is dat zo
gekomen?)
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft een uniek individu en/of een uniek
gezin
Gedragskenmerken Meerdere niveaus van de persoon en context
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan hulpverlening Is voorwaardelijk voor (goede) hulpverlening
Vier diagnostische methoden:
1. Het diagnostisch gesprek = gaat om luisteren, vragen stellen en observeren.
2. Observeren = is doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen
3. Psychodiagnostiek = vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen.
4. Lichamelijk onderzoek = om uit te sluiten of het geen lichamelijke oorzaak is.
Bio-psycho-sociaal model = wat van de stoornis kunnen we verklaren vanuit het
biologische, psychologische, sociale en omgeving.
Bio = alle aspecten (verklaringen) die van biologische aard zijn
Psycho = alle aspecten (verklaringen) die van psychologische aard zijn
Sociaal = alle aspecten (verklaringen) die van sociale (interactieve) aard zijn
Omgeving = alle aspecten (verklaringen) die indirect vanuit de omgeving zijn
Sensitieve ouders = vermogen om zo ontvankelijk mogelijk te zijn voor de lichamelijke en
psychische behoeften van een kind
Responsieve ouders = juist en direct reageren op signalen van kinderen, zodat ze leren dat
hun behoeften serieus worden genomen
,Voorbeeld van ontwikkelingsopgaven en opvoedingstaken
Opvoedingstaken zijn acties die (mede)opvoeders uitvoeren om kinderen te leren bepaalde
ontwikkelingsopgaven goed te beheersen.
Periode Ontwikkelingsopgaven Opvoedingstaken
0-2 jaar Fysiologische zelfregulatie; veilige Soepel verzorgingsritueel en warme interactie
gehechtheid; exploratie; autonomie en aanbieden; beschikbaar zijn; ruimte maar ook
individuatie steun en structuur geven
2-4 jaar Representationele vaardigeden; omgaan Sensitief zijn voor het cognitieve niveau van
met leeftijdsgenoten; internaliseren van het kind; positief en bevestigend omgaan met
maatschappelijke eisen; het ontwikkelen het kind; soepel omgaan met ambiguïteit van
van seksueel bewustzijn het kind, zoals bij het ontwikkelen van
seksueel bewustzijn; disciplinering.
4-12 jaar Decentratie (verplaatsen in anderen); Gelegenheid geven voor omgang met
acceptatie door leeftijdsgenoten; lezen, leeftijdsgenoten; schools onderricht; waarden
schrijven en rekenen; discipline van schoolse prestaties; democratische en
warme opvoedingsstijl
12-16 jaar Emotionele zelfstandigheid; omgaan met Emotionele steun bieden; tolerantie voor
de eigen en andere sekse; ontwikkeling experimenteren; leeftijdsadequaat grenzen
van waardesysteem; persoonlijke stellen; voorbeeldfunctie vervullen
identiteit, school, beroep en samenleving
16-23 jaar Keuze van beroep en/of vervolgopleiding; Praktische en emotionele steun bieden;
in staat zijn tot goede zelfverzorging en leeftijdsgerichte feedback geven;
gezonde leefstijl voorbeeldfunctie vervullen
1: baby/peuter (0-2 jaar)
In het eerste levensjaar leren ze om de spanning en onlustgevoelens te reguleren die horen
bij honger of slaap. Eerste mijlpaal in de sociale ontwikkeling is veilige gehechtheid. Aan het
einde van het 2e levensjaar is de ontwikkeling van het ik-besef belangrijk.
2: peuter/kleuter (2-4 jaar)
Geheugen en taal komen tot ontwikkeling, ook de fantasie. In het 3e jaar worden
leeftijdsgenootjes belangrijk en leren ze samen te spelen zonder steeds ruzie te maken.
Leren zich ook aan te passen en te accepteren dat ze niet altijd hun zin kunnen krijgen
3: basisschoolperiode (4-12 jaar)
Zijn steeds beter in staat zelf hun persoonlijke verzorging te doen. Ze oefenen schoolse
vaardigheden zoals concentratie en planning. In het contact met leeftijdsgenoten leren ze
vriendschapsrelaties op te bouwen en het perspectief van anderen te zien.
4: puberteit (11-13 jaar) en vroege adolescentie (12-16 jaar)
Moeten leren om de veranderingen van het lichaam te accepteren en waarderen. Vanaf
ongeveer 14 jaar neemt het contact met leeftijdsgenoten van de andere sekse toe (bij
heteroseksuele). Belangrijk is ook de ontwikkeling van emotionele zelfstandigheid en een
persoonlijke identiteit. Deze ontwikkelingsopgaven kunne leiden tot meer conflicten met de
opvoeders, omdat ze meer afstand nemen van thuis.
5: late adolescentie en jongvolwassenheid (16-23 jaar)
Bouwen verder aan hun zelfstandigheid. Kiezen een opleiding en/of zoeken werk. Ze worden
zowel financieel als emotioneel minder afhankelijk van ouders. Deze groei gaat vaak
gepaard met minder conflicten met ouders, omdat de jongere steeds meer een eigen,
zelfstandig leven leidt.
, Risicofactoren
A: risicofactoren op het niveau van het kind
(1) Biologische factoren (Genetische aanleg, prenatale programmering en sekse); (2)
gedragskenmerken (Temperament, gehechtheidstype en psychische stoornis); (3)
ingrijpende gebeurtenissen (Echtscheiding, bepaalde overgangsfasen, langdurig gescheiden
worden van ouders, mishandeling, verwaarlozing, misbruik en pesten en ingrijpende
angstaanjagende gebeurtenissen)
B: risicofactoren op het niveau van de ouders en het gezin
(1) ouders met psychische problemen; (2) echtscheiding; (3) eenoudergezin; (4)
opvoedingsgedrag of opvoedstijl
C: risicofactoren op het niveau van de omgeving
(1) gezinsomstandigheden; (2) armoede; (3) school; (4) buurt; (5) peergroup; (6) culturele
normen en waarden
Beschermende factoren
A: beschermende factoren op het niveau van het kind
(1) hoog IQ; (2) goede emotieregulatie; (3) gemakkelijk temperament; (4) interne locus of
control; (5) genetische bescherming
B: beschermende factoren op het niveau van de ouders en het gezin
(1) aanwezigheid van minstent 1 volwassene die het kind materiële en sociaal-emotionele
bescherming biedt; (2) positief gezinsklimaat; (3) ouderlijk toezicht; (4) ouders die een goede
relatie hebben en elkaar steunen; (5) kennis van ouders; (6) goede relatie met broers en
zussen
C: beschermende factoren op het niveau van de omgeving.
(1) sociale steun; (2) kwaliteit van de buurt; (3) positieve leerervaring; (4) goede relatie met
leeftijdsgenoten
Soorten preventie:
Primaire preventie = gericht op alle kinderen. Doel is nieuwe ‘gevallen’ te voorkomen
Secundaire preventie = gericht op alle kinderen met lichte problemen. Doel is te voorkomen
dat zulke kinderen een stoornis ontwikkelen
Tertiaire preventie = gericht op kinderen die al een stoornis hebben. Doel is voorkomen dat
de stoornis verergert en/of dat na aanvankelijke verbetering een kind toch weer terugvalt in
‘oud gedrag’.
Universele preventie = gericht op het vergroten van beschermende factoren en daarmee op
de veerkracht van alle kinderen
Selectieve preventie = gericht op kinderen van wie bekend is dat zij een duidelijk hoger
risico lopen op een bepaalde stoornis dan andere kinderen, maar bij wie nog geen
problemen zijn
Geïndiceerde preventie = gericht op kinderen met milde symptomen die vermoedelijk een
zeer groot risico hebben op een stoornis te ontwikkelen.