Onderzoeksmethoden 1
Alle stof voor het tentamen
Ontologie = zijnsleer/ werkelijkheidsleer: wat bestaat er?
—> Onze opvattingen over de aard van de sociale wereld en sociale fenomenen (wat
waargenomen feiten, gebeurtenissen of situaties betekent).
> Er bestaat een sociale werkelijkheid/ waarheid
• Als deze wel los staat van onze perceptie/ ons handelen —> objectivisme/ naïef
realisme
• Als deze niet los staat van ons perceptie/ ons handelen —> constructionisme
Intersectionaliteit (ontologisch standpunt)
—> individuele ervaringen kunnen niet los worden gezien van diverse sociale categorieën zoals
bijvoorbeeld gender, omdat deze van invloed zijn op iemands ervaringen.
• Begrijpen hoe verschillende sociale factoren samenwerken om variërende ervaringen te
produceren.
Epistemologie = kennisleer: wat is (geaccepteerde) kennis?; hoe verkrijgen we kennis?
Voorbeelden:
• Positivisme:
—> Pleit voor gebruik van natuurwetenschappelijke methoden om sociale realiteit te bestuderen
- Empirisch
- Zoektocht naar feiten die basis leggen voor ‘wetten’
- Theorie —> toetsbare hypothesen
- Objectief, waardevrij
- Wetenschappelijk vs. Normatief
• Interpretivisme:
—> Stelt fundamentele verschillen tussen mens en natuurlijke objecten
- Verstehen
- Subjectieve werkelijkheid
Deductie (Top-down)
Onderzoek gebruikt bestaande kennis om
1. Theorie hypothese af te leiden die vervolgens empirisch
2. Hypothesis wordt getest. De bevindingen worden gebruikt
3. Data verzamelen om de bestaande theorie te herzien en aan te
4. Bevindingen vullen.
5. Hypothesis: ja of nee?
6. Herzien van theorie (en eventueel
aanvullen)
Inductie (Bottom-up)
—> Theorie ontstaat als resultaat van onderzoek en wordt gevormd door algemene conclusies te
trekken uit waarnemingen.
, • Grounded theory (kwalitatief) = een interatief proces in de analyse van data om op basis
van data/ empirie theorie te generen.
> De constante vergelijking tussen data, concepten en onderling. (Constant bevragen hoe
dingen zich tot elkaar verhouden). Dit gaat door tot je bij theoretische saturatie bent.
Probleem bij inductie = ook al zijn observaties juist, de generalisatie hoeft niet juist te zijn.
Abductie = Verbinding inductieve en deductieve benadering
Kwantitatief Kwalitatief
Neigt naar objectivistische ontologie Neigt naar constructivistische ontologie en
interpretivistische epistemologie
Incorporeert: Positivistische epistemologie
gebruiken
Deductie Inductie
Data + analyse: Cijfers + statistiek Data + analyse: Woorden
Experimenten + vragenlijsten Interview, etnogra e
Verklaren Begrijpen (‘verstehen’)
Objectieve kennis Subjectieve kennis
Vier ethische standunten
Focus op gedrag OF consequenties
Deontologisch OF consequentialisme
1. Universalisme
• Ethische regels/ principes mogen nooit gebroken worden
2. Situatie afhankelijk (principled relativism)
• Geen vaste regels —> afhankelijk van de situatie
3. Ethische overtredingen zijn inherent aan het leven
• Onmogelijk om niks te ‘verbreken’
4. Anything goes
• Misleidende tactieken om het vertrouwen van mensen te winnen en eerlijke
informatie te krijgen
—> Informed consent formulier
Opt-out = elk moment eruit kunnen stappen (uit bijvoorbeeld een interview)
Onderzoeksvraag:
Kwantiatief Kwalitatief
Smaller Breder
Staat vast Mag veranderen
fi
Alle stof voor het tentamen
Ontologie = zijnsleer/ werkelijkheidsleer: wat bestaat er?
—> Onze opvattingen over de aard van de sociale wereld en sociale fenomenen (wat
waargenomen feiten, gebeurtenissen of situaties betekent).
> Er bestaat een sociale werkelijkheid/ waarheid
• Als deze wel los staat van onze perceptie/ ons handelen —> objectivisme/ naïef
realisme
• Als deze niet los staat van ons perceptie/ ons handelen —> constructionisme
Intersectionaliteit (ontologisch standpunt)
—> individuele ervaringen kunnen niet los worden gezien van diverse sociale categorieën zoals
bijvoorbeeld gender, omdat deze van invloed zijn op iemands ervaringen.
• Begrijpen hoe verschillende sociale factoren samenwerken om variërende ervaringen te
produceren.
Epistemologie = kennisleer: wat is (geaccepteerde) kennis?; hoe verkrijgen we kennis?
Voorbeelden:
• Positivisme:
—> Pleit voor gebruik van natuurwetenschappelijke methoden om sociale realiteit te bestuderen
- Empirisch
- Zoektocht naar feiten die basis leggen voor ‘wetten’
- Theorie —> toetsbare hypothesen
- Objectief, waardevrij
- Wetenschappelijk vs. Normatief
• Interpretivisme:
—> Stelt fundamentele verschillen tussen mens en natuurlijke objecten
- Verstehen
- Subjectieve werkelijkheid
Deductie (Top-down)
Onderzoek gebruikt bestaande kennis om
1. Theorie hypothese af te leiden die vervolgens empirisch
2. Hypothesis wordt getest. De bevindingen worden gebruikt
3. Data verzamelen om de bestaande theorie te herzien en aan te
4. Bevindingen vullen.
5. Hypothesis: ja of nee?
6. Herzien van theorie (en eventueel
aanvullen)
Inductie (Bottom-up)
—> Theorie ontstaat als resultaat van onderzoek en wordt gevormd door algemene conclusies te
trekken uit waarnemingen.
, • Grounded theory (kwalitatief) = een interatief proces in de analyse van data om op basis
van data/ empirie theorie te generen.
> De constante vergelijking tussen data, concepten en onderling. (Constant bevragen hoe
dingen zich tot elkaar verhouden). Dit gaat door tot je bij theoretische saturatie bent.
Probleem bij inductie = ook al zijn observaties juist, de generalisatie hoeft niet juist te zijn.
Abductie = Verbinding inductieve en deductieve benadering
Kwantitatief Kwalitatief
Neigt naar objectivistische ontologie Neigt naar constructivistische ontologie en
interpretivistische epistemologie
Incorporeert: Positivistische epistemologie
gebruiken
Deductie Inductie
Data + analyse: Cijfers + statistiek Data + analyse: Woorden
Experimenten + vragenlijsten Interview, etnogra e
Verklaren Begrijpen (‘verstehen’)
Objectieve kennis Subjectieve kennis
Vier ethische standunten
Focus op gedrag OF consequenties
Deontologisch OF consequentialisme
1. Universalisme
• Ethische regels/ principes mogen nooit gebroken worden
2. Situatie afhankelijk (principled relativism)
• Geen vaste regels —> afhankelijk van de situatie
3. Ethische overtredingen zijn inherent aan het leven
• Onmogelijk om niks te ‘verbreken’
4. Anything goes
• Misleidende tactieken om het vertrouwen van mensen te winnen en eerlijke
informatie te krijgen
—> Informed consent formulier
Opt-out = elk moment eruit kunnen stappen (uit bijvoorbeeld een interview)
Onderzoeksvraag:
Kwantiatief Kwalitatief
Smaller Breder
Staat vast Mag veranderen
fi