B: Hoe werkt geschiedenis?
1 Chronologie en anachronisme
Jaartelling is westerse cultuur = de christelijke jaartelling
Alle tijdsindelingen zijn interpretatief
Anachronisme = normen en waarden uit verschillende periodes verwarren
Presentisme = verleden beoordelen vanuit het heden
Standplaatsgebondenheid = je bent altijd beïnvloed door de tijd en plaats waar je leeft.
Perioden:
1 Prehistorie - de tijd voor de geschreven bronnen
2 Oudheid - vanaf de uitvinding van het schrift (ca. 3000 v.C.) tot het einde van het
West-Romeinse Rijk (ca. 500 n.C.)
3 Middeleeuwen - vanaf het eind van het West-Romeinse Rijk (ca. 500 v.C.) tot ongeveer
1500
4 Vroegmoderne tijd - vanaf ongeveer 1500 tot ongeveer 1800
5 Moderne tijd - vanaf ongeveer 1800 tot nu
2 Continuïteit en verandering
Continuïteit = dingen die doorgaan / hetzelfde zijn
Reden voor veranderingen:
- Oorlogen en revoluties
- Uitvindingen
- Generaties
Langdurige ontwikkeling:
Groei van een stad
Snelle ontwikkeling:
Onafhankelijkheid uitroepen
Dingen die worden doorgegeven: tradities van een familie, per generatie doorgegeven
Taal = uniek: eenmalig, generiek, algemeen/vaak voorkomend
3 Verklaringen, toeval en onvoorspelheid
- Oorzaken zijn altijd een kwestie van wijsheid achteraf.
- Er is nooit één oorzaak die een gebeurtenis volledig kan verklaren
Verklaren = weten waarom/waardoor iets gebeurde
Oorzaken bij geschiedenis zijn:
- Niet lineair
- Multicausaliteit (meerdere oorzaken voor een gebeurtenis)
- Historische verklaringen zijn altijd onvolledig en gebrekkig
Indirecte oorzaak (aanleiding)
Soorten oorzaken: sociaal, economisch, politiek etc.
Onbedoelde gevolgen: verschillende bedoelingen die tegenstrijdig zijn, als een partij wint
1 Chronologie en anachronisme
Jaartelling is westerse cultuur = de christelijke jaartelling
Alle tijdsindelingen zijn interpretatief
Anachronisme = normen en waarden uit verschillende periodes verwarren
Presentisme = verleden beoordelen vanuit het heden
Standplaatsgebondenheid = je bent altijd beïnvloed door de tijd en plaats waar je leeft.
Perioden:
1 Prehistorie - de tijd voor de geschreven bronnen
2 Oudheid - vanaf de uitvinding van het schrift (ca. 3000 v.C.) tot het einde van het
West-Romeinse Rijk (ca. 500 n.C.)
3 Middeleeuwen - vanaf het eind van het West-Romeinse Rijk (ca. 500 v.C.) tot ongeveer
1500
4 Vroegmoderne tijd - vanaf ongeveer 1500 tot ongeveer 1800
5 Moderne tijd - vanaf ongeveer 1800 tot nu
2 Continuïteit en verandering
Continuïteit = dingen die doorgaan / hetzelfde zijn
Reden voor veranderingen:
- Oorlogen en revoluties
- Uitvindingen
- Generaties
Langdurige ontwikkeling:
Groei van een stad
Snelle ontwikkeling:
Onafhankelijkheid uitroepen
Dingen die worden doorgegeven: tradities van een familie, per generatie doorgegeven
Taal = uniek: eenmalig, generiek, algemeen/vaak voorkomend
3 Verklaringen, toeval en onvoorspelheid
- Oorzaken zijn altijd een kwestie van wijsheid achteraf.
- Er is nooit één oorzaak die een gebeurtenis volledig kan verklaren
Verklaren = weten waarom/waardoor iets gebeurde
Oorzaken bij geschiedenis zijn:
- Niet lineair
- Multicausaliteit (meerdere oorzaken voor een gebeurtenis)
- Historische verklaringen zijn altijd onvolledig en gebrekkig
Indirecte oorzaak (aanleiding)
Soorten oorzaken: sociaal, economisch, politiek etc.
Onbedoelde gevolgen: verschillende bedoelingen die tegenstrijdig zijn, als een partij wint