Examen
1. Ergonomie (=het afstellen van de rolstoel obv de functionaliteit van de gebruiker. Een deel is
objectief en een deel is subjectief. Het subjectieve gedeelte wordt groter naarmate de tijd
vordert)
a. Zwaartepunt:
i. In het midden en laag: heel stabiele stoel, maar niet super mobiel en beweeglijk (begin vd
revalidatie)
ii. Naar achter: veel mobieler, maar veel onstabieler en onveiliger (einde vd revalidatie).
Zwpnt achter de as van het grote wiel heel makkelijk achterovervallen.
iii. Boven achterste wiel: want kleinste rolweerstand. Bij paraplegie ook blijven leunen op
achterste wiel
b. Wielen
i. Grootte: kleinere wielen hebben een grotere weerstand en omgekeerd.
ii. Camber (=laterale stabiliteit): grote camber is heel wendbaar, snel en beschermt de
handen bij het sporten (bv. Basket, rugby…)
iii. Afstand ts beide wielen: hoe verder uit elkaar, hoe meer snelheid, hoe minder mobiel.
c. Zithoogte: hoe hoger, hoe mobieler de stoel
d. Relatie knie-heup: knieën hoger dan de heup levert meer stabiliteit retroversie vh bekken
(vaak als er verminderde rompcontrole is).
e. Rugsteun: hoge rugsteun is stabieler (vaak als er verminderde rompcontrole is).
f. Voetsteun: kleine voetsteun is mog een beenamputatie
2. Schouder impingement: rotator cuff en slijmbeurs raken bekneld tussen het schoudergewricht
(=te weinig ruimte voor de spier). Komt voor bij 75% vd de rolstoelgebruikers na 10j.
a. Oorzaken
i. Schouder is de motor vh rolstoel rijden.
ii. Om het wiel zo effectief mogelijk te laten rondraaien moet je het een tangentiële kracht
geven. Het is bijna onmog. om deze kracht enkel tang. te zetten dus er is ook een
centripetaal kracht. Het gevolg is dat je humeruskop bij elke duw terugslaat op het
schoudergewricht wat leidt tot een overbelasting.
iii. Bij een doorsnee persoon is de kracht vd abductoren de helft van die vd adductoren. Bij
rolstoelgebruikers is dit vervormd en zijn de abductoren veel sterker dan de aangegeven
verhouding.
b. Oplossingen.
i. Adductoren meer trainen en ontwikkelen dmv sport (tennis, rugby, kajak) of door
spierspecifieke krachtraining.
3. Hemodynamica. Cardiac output=bloeddruk (=het # liter dat het lichaam per minuut naar de
spieren/doorheen het lichaam kan pompen). CO= SV (=stroke volume) x HR (heart rate)
a. Bij een dwarslaesie is zowel het SV en de HR (tetraplegie max. 100-120 bpm) lager wat leidt
tot een veel lagere cardiac output.
b. Bij tetraplegie: bloedruk= 90-60mmHg of lager (normale bloeddruk is 140-95)
c. hart anatomie
i. Rechterboezem (tricuspidalisklep)
ii. Rechterkamer (pulmonalisklep)
(longen)
iii. Linkerboezem (mitralisklep)
iv. Linkerkamer (aortaklep)
(Cardiovasculair system)
1. Ergonomie (=het afstellen van de rolstoel obv de functionaliteit van de gebruiker. Een deel is
objectief en een deel is subjectief. Het subjectieve gedeelte wordt groter naarmate de tijd
vordert)
a. Zwaartepunt:
i. In het midden en laag: heel stabiele stoel, maar niet super mobiel en beweeglijk (begin vd
revalidatie)
ii. Naar achter: veel mobieler, maar veel onstabieler en onveiliger (einde vd revalidatie).
Zwpnt achter de as van het grote wiel heel makkelijk achterovervallen.
iii. Boven achterste wiel: want kleinste rolweerstand. Bij paraplegie ook blijven leunen op
achterste wiel
b. Wielen
i. Grootte: kleinere wielen hebben een grotere weerstand en omgekeerd.
ii. Camber (=laterale stabiliteit): grote camber is heel wendbaar, snel en beschermt de
handen bij het sporten (bv. Basket, rugby…)
iii. Afstand ts beide wielen: hoe verder uit elkaar, hoe meer snelheid, hoe minder mobiel.
c. Zithoogte: hoe hoger, hoe mobieler de stoel
d. Relatie knie-heup: knieën hoger dan de heup levert meer stabiliteit retroversie vh bekken
(vaak als er verminderde rompcontrole is).
e. Rugsteun: hoge rugsteun is stabieler (vaak als er verminderde rompcontrole is).
f. Voetsteun: kleine voetsteun is mog een beenamputatie
2. Schouder impingement: rotator cuff en slijmbeurs raken bekneld tussen het schoudergewricht
(=te weinig ruimte voor de spier). Komt voor bij 75% vd de rolstoelgebruikers na 10j.
a. Oorzaken
i. Schouder is de motor vh rolstoel rijden.
ii. Om het wiel zo effectief mogelijk te laten rondraaien moet je het een tangentiële kracht
geven. Het is bijna onmog. om deze kracht enkel tang. te zetten dus er is ook een
centripetaal kracht. Het gevolg is dat je humeruskop bij elke duw terugslaat op het
schoudergewricht wat leidt tot een overbelasting.
iii. Bij een doorsnee persoon is de kracht vd abductoren de helft van die vd adductoren. Bij
rolstoelgebruikers is dit vervormd en zijn de abductoren veel sterker dan de aangegeven
verhouding.
b. Oplossingen.
i. Adductoren meer trainen en ontwikkelen dmv sport (tennis, rugby, kajak) of door
spierspecifieke krachtraining.
3. Hemodynamica. Cardiac output=bloeddruk (=het # liter dat het lichaam per minuut naar de
spieren/doorheen het lichaam kan pompen). CO= SV (=stroke volume) x HR (heart rate)
a. Bij een dwarslaesie is zowel het SV en de HR (tetraplegie max. 100-120 bpm) lager wat leidt
tot een veel lagere cardiac output.
b. Bij tetraplegie: bloedruk= 90-60mmHg of lager (normale bloeddruk is 140-95)
c. hart anatomie
i. Rechterboezem (tricuspidalisklep)
ii. Rechterkamer (pulmonalisklep)
(longen)
iii. Linkerboezem (mitralisklep)
iv. Linkerkamer (aortaklep)
(Cardiovasculair system)