Fossielen zijn restanten van vroeger levende organismen. Fossielen afkomstig uit
verschillende afzettingslagen lijken niet op de levende organismen in het gebied:
catastrofetheorie: theorie van Cuvier die beweerde dat soorten verdwenen door
natuurrampen zoals aardbevingen en overstromingen
Evolutietheorie verklaart hoe soorten veranderen en nieuwe soorten ontstaan. Lamarck,
student fossielen net als Cuvier, constateerde dat de fossielen uit verschillende
afzettingslagen overeenkomsten in lichaamsbouw vertonen. Volgens de evolutietheorie van
Lamarck bepalen de aanpassingen van individuen aan hun leefomstandigheden het verloop
van de evolutie. Deze aanpassingen geven ze door aan de nakomelingen.
De Engelsman Charles Darwin kwam met een andere evolutietheorie. Na zijn reis naar
verschillende delen van de wereld, veronderstelde hij dat de leefomgeving een selectiedruk
uitoefent op de overlevingskansen van alle individuen. Volgens Darwin is de drijvende kracht
achter de evolutie de selectiedruk uit de omgeving: die heeft invloed op het aandeel van een
eigenschap in de populatie.
→ Volgens Darwin, past het individu zich niet aan, zoals Lamarck veronderstelde, maar leeft
langer en plant zich meer voort.
Darwin kan bijvoorbeeld geen verklaring geven voor het overerven van eigenschappen of
voor het ontstaan van een nieuwe soort. De erfelijkheidswetten van Mendel geven inzicht in
het overerven van eigenschappen. Recombinatie van allelen en mutaties in het DNA leiden
tot variaties in de erfelijke eigenschappen → neodarwinistische theorie.
8.2
Natuurlijke selectie bestaat uit twee processen die Darwin heeft samengevat:
- Struggle for life:in elke omgeving voeren organismen een dagelijkse strijd met
soortgenoten om te overleven. De omgeving oefent een selectiedruk uit op de
overlevingskansen van individuen: jarenlange grote droogte in een ecosysteem
- Survival of the fittest: Individuen met eigenschappen die gunstig zijn bij die selectiedruk,
hebben betere kansen in de strijd om het bestaan. De ‘fittest’ zijn die individuen in een
populatie die de meeste nakomelingen krijgen.
Darwin merkte op dat de variatie in eigenschappen tussen soortgenoten een belangrijke
voorwaarde is bij dit proces van natuurlijke selectie. De wetenschappers hebben ontdekt dat
mutaties in het DNA en recombinatie van allelen door geslachtelijke voortplanting voor die
grote variatie zorgen.
De Duitse bioloog Mayr merkte dat soorten vaak van elkaar gescheiden zijn door een
barrière. Volgens hem kunnen door barrières in een aantal stappen nieuwe soorten
ontstaan: Elk deel van de oorspronkelijke populatie gaat een eigen evolutionaire weg door
mutaties en natuurlijke selectie. Na veel generaties kunnen populaties ontstaan waarvan de
individuen elkaar niet meer als soortgenoten herkennen: het zijn aparte soorten
geworden :allopatrische soortvorming.
Ook zonder barrière kunnen nieuwe soorten evolueren door seksuele selectie: sympatrische
soortvorming.
Het fokken van dieren of kweken van planten met gewenste eigenschappen heet
kunstmatige selectie. Hierbij selecteert de mens.