Biologie thema 2 DNA
Paragraaf 1
De informatie voor erfelijke eigenschappen bevindt zich in het DNA. Enkele kenmerken van
DNA:
- spiraal (helix)
- bevindt zich in de nucleus in de celkern
- bestaat uit 4 stikstofbasen: A = Adenine, T= Thymine, C= Cytosine, G= guanine
- mRNA vormt in de celkern en gaat daarna naar de ribosomen in het cytoplasma
- RNA bevat ribose en DNA desoxyribose
- Bij RNA wordt thymine verandert in uracil (U)
- Baseparen: A+T en C+G
- RNA bestaat maar uit één nucleotide en DNA bestaat uit 2 nucleotiden
- Tussen A en T zitten 2 waterstofbruggen en tussen C en G zitten 3 waterstofbruggen
- Bij een tatabox (bijv ATTAAATT) begint een enzym met het knippen van het DNA
(zwakste bindingen)
- Een nucleotide bestaat uit een suiker, fosfaatgroep en stikstofbase
- DNA bestaat uit DNA uit de celkern en de mitchondriën (mtDNA). Mitochondriën
delen zelfstandig
- Planten hun genoom: DNA uit de celkern, plus het DNA van de chloroplasten en het
DNA van de mitochondriën
DNA is een negatief geladen molecuul. Tijdens de opbouw van DNA worden 2
fosfaatgroepen afgestoten. De energie die vrijkomt wordt gebruikt om de nucleotiden aan
elkaar te maken. Je leest DNA altijd van 3’ naar 5’.
Paragraaf 2
Het DNA levert instructies waardoor ribosomen verschillende soorten eiwitten kunnen
synthetiseren. Het genoom is het geheel aan erfelijke informatie in een cel van een
organisme. Alle cellen van een organisme hebben hetzelfde genoom. Mitochondriën en
chloroplasten functioneren volledig onafhankelijk van de rest van de cel. De gebruiken
hiervoor de informatie die vastligt in hun eigen DNA.
Een DNA-molecuul is een nucleïnezuur dat bestaat uit 2 ketens van aan elkaar gekoppelde
nucleotiden. Nucleïnezuren komen zowel in de celkern als in het cytoplasma voor. Een
nucleotide in DNA is opgebouwd uit desoxyribose, een fosfaatgroep en een stikstofbase.
Desoxyribose heeft 5 c-atomen. De fosfaatgroep zit gebonden aan het 5e C-atoom. Bij het aan
elkaar koppelen van nucleotiden (polymerisatie), gaat het derde C-atoom van desoxyribose
door een condensatiereactie een binding aan met de fosfaatgroep van de volgende
nucleotide. Aan het derde C-atoom zit een OH-groep vast.
DNA wordt altijd in de richting van ‘3 naar ‘5 accent gelezen en gekopieerd.
Doordat DNA een vaste basenparing heeft, noemen we de 2 nucleotideketens van een DNA-
molecuul complementair. De basenparing komt tot stand door waterstofbruggen. In een
DNA-molecuul hebben de ketens een helixstructuur (spiraalvorm).
Paragraaf 1
De informatie voor erfelijke eigenschappen bevindt zich in het DNA. Enkele kenmerken van
DNA:
- spiraal (helix)
- bevindt zich in de nucleus in de celkern
- bestaat uit 4 stikstofbasen: A = Adenine, T= Thymine, C= Cytosine, G= guanine
- mRNA vormt in de celkern en gaat daarna naar de ribosomen in het cytoplasma
- RNA bevat ribose en DNA desoxyribose
- Bij RNA wordt thymine verandert in uracil (U)
- Baseparen: A+T en C+G
- RNA bestaat maar uit één nucleotide en DNA bestaat uit 2 nucleotiden
- Tussen A en T zitten 2 waterstofbruggen en tussen C en G zitten 3 waterstofbruggen
- Bij een tatabox (bijv ATTAAATT) begint een enzym met het knippen van het DNA
(zwakste bindingen)
- Een nucleotide bestaat uit een suiker, fosfaatgroep en stikstofbase
- DNA bestaat uit DNA uit de celkern en de mitchondriën (mtDNA). Mitochondriën
delen zelfstandig
- Planten hun genoom: DNA uit de celkern, plus het DNA van de chloroplasten en het
DNA van de mitochondriën
DNA is een negatief geladen molecuul. Tijdens de opbouw van DNA worden 2
fosfaatgroepen afgestoten. De energie die vrijkomt wordt gebruikt om de nucleotiden aan
elkaar te maken. Je leest DNA altijd van 3’ naar 5’.
Paragraaf 2
Het DNA levert instructies waardoor ribosomen verschillende soorten eiwitten kunnen
synthetiseren. Het genoom is het geheel aan erfelijke informatie in een cel van een
organisme. Alle cellen van een organisme hebben hetzelfde genoom. Mitochondriën en
chloroplasten functioneren volledig onafhankelijk van de rest van de cel. De gebruiken
hiervoor de informatie die vastligt in hun eigen DNA.
Een DNA-molecuul is een nucleïnezuur dat bestaat uit 2 ketens van aan elkaar gekoppelde
nucleotiden. Nucleïnezuren komen zowel in de celkern als in het cytoplasma voor. Een
nucleotide in DNA is opgebouwd uit desoxyribose, een fosfaatgroep en een stikstofbase.
Desoxyribose heeft 5 c-atomen. De fosfaatgroep zit gebonden aan het 5e C-atoom. Bij het aan
elkaar koppelen van nucleotiden (polymerisatie), gaat het derde C-atoom van desoxyribose
door een condensatiereactie een binding aan met de fosfaatgroep van de volgende
nucleotide. Aan het derde C-atoom zit een OH-groep vast.
DNA wordt altijd in de richting van ‘3 naar ‘5 accent gelezen en gekopieerd.
Doordat DNA een vaste basenparing heeft, noemen we de 2 nucleotideketens van een DNA-
molecuul complementair. De basenparing komt tot stand door waterstofbruggen. In een
DNA-molecuul hebben de ketens een helixstructuur (spiraalvorm).