KWO week 1 → vragen
Klinische epidemiologie • Zelfstudie
1. Wat is een voorbeeld van een domein?
a. Mannelijke 65-plussers
b. Hoge polsdruk en aneurysma aortae
2. Als de determinant-uitkomstrelatie causaal moet worden geïnterpreteerd is de
relatie descriptief.
a. Juist
b. Onjuist
3. Alle diagnostische vragen zijn descriptief.
a. Juist
b. Onjuist
4. In etiologisch onderzoek wil men per definitie een causaal verband aantonen.
a. Juist
b. Onjuist
5. Wanneer staat één determinant centraal?
a. Descriptieve determinant-uitkomstrelatie
b. Causale determinant-uitkomstrelatie
6. De onderzoekspopulatie kan een heel selectieve groep zijn.
a. Juist
b. Onjuist
7. Bij welke onderzoeksvorm heeft de onderzoeker geen invloed op de
blootstelling aan de te onderzoeken factor?
a. Experimenteel
b. Niet-experimenteel
8. Bij welke onderzoeksvorm is causaliteit vaak moeilijker aannemelijk te maken?
a. Experimenteel
b. Niet-experimenteel
KWO → week 1 → vragen → 1
, 9. Welke onderzoeksvorm kan zowel longitudinaal als cross-sectioneel zijn?
a. Experimenteel
b. Niet-experimenteel
10. Bij welk onderzoek wordt een serie patiënten met een bepaalde aandoening
verzameld?
a. Follow-up onderzoek
b. Patiënt-controleonderzoek
11. Bij welk onderzoek kan het absolute risico van de uitkomst worden gemeten?
a. Follow-up onderzoek
b. Patiënt-controleonderzoek
12. Koppel de kenmerken aan de juiste onderzoeken.
follow-up onderzoek 🄰 bestuderen van meerdere uitkomsten
patiënt-controleonderzoek 🄱 zeldzame ziekten onderzoeken
🄲 steekproef met niet-zieken
13. Welk begrip wordt gebruikt voor cumulatieve incidentie over een korte
periode?
a. Letaliteit
b. Case-fatality
c. Attack rate
14. Wanneer is een determinant een risicofactor in plaats van een risico-indicator?
15. De precisie zegt iets over de juistheid van de resultaten.
a. Juist
b. Onjuist
16. Het relatief risico is 1 bij een nulwaarde. Bij welk 95%-
betrouwbaarheidsinterval is geen statistisch significant verband aangetoond?
a. 0.9 – 5.7
b. 1.4 – 5.2
17. Bij welk begrip hoort de onderstaande definitie?
“De mate waarin, afgezien van toevalsfouten, het gevonden effect gelijk is aan
het werkelijk effect bij personen met overeenkomstige kenmerken als die van
de onderzoekspopulatie.”
a. Interne validiteit
b. Externe validiteit
KWO → week 1 → vragen → 2
Klinische epidemiologie • Zelfstudie
1. Wat is een voorbeeld van een domein?
a. Mannelijke 65-plussers
b. Hoge polsdruk en aneurysma aortae
2. Als de determinant-uitkomstrelatie causaal moet worden geïnterpreteerd is de
relatie descriptief.
a. Juist
b. Onjuist
3. Alle diagnostische vragen zijn descriptief.
a. Juist
b. Onjuist
4. In etiologisch onderzoek wil men per definitie een causaal verband aantonen.
a. Juist
b. Onjuist
5. Wanneer staat één determinant centraal?
a. Descriptieve determinant-uitkomstrelatie
b. Causale determinant-uitkomstrelatie
6. De onderzoekspopulatie kan een heel selectieve groep zijn.
a. Juist
b. Onjuist
7. Bij welke onderzoeksvorm heeft de onderzoeker geen invloed op de
blootstelling aan de te onderzoeken factor?
a. Experimenteel
b. Niet-experimenteel
8. Bij welke onderzoeksvorm is causaliteit vaak moeilijker aannemelijk te maken?
a. Experimenteel
b. Niet-experimenteel
KWO → week 1 → vragen → 1
, 9. Welke onderzoeksvorm kan zowel longitudinaal als cross-sectioneel zijn?
a. Experimenteel
b. Niet-experimenteel
10. Bij welk onderzoek wordt een serie patiënten met een bepaalde aandoening
verzameld?
a. Follow-up onderzoek
b. Patiënt-controleonderzoek
11. Bij welk onderzoek kan het absolute risico van de uitkomst worden gemeten?
a. Follow-up onderzoek
b. Patiënt-controleonderzoek
12. Koppel de kenmerken aan de juiste onderzoeken.
follow-up onderzoek 🄰 bestuderen van meerdere uitkomsten
patiënt-controleonderzoek 🄱 zeldzame ziekten onderzoeken
🄲 steekproef met niet-zieken
13. Welk begrip wordt gebruikt voor cumulatieve incidentie over een korte
periode?
a. Letaliteit
b. Case-fatality
c. Attack rate
14. Wanneer is een determinant een risicofactor in plaats van een risico-indicator?
15. De precisie zegt iets over de juistheid van de resultaten.
a. Juist
b. Onjuist
16. Het relatief risico is 1 bij een nulwaarde. Bij welk 95%-
betrouwbaarheidsinterval is geen statistisch significant verband aangetoond?
a. 0.9 – 5.7
b. 1.4 – 5.2
17. Bij welk begrip hoort de onderstaande definitie?
“De mate waarin, afgezien van toevalsfouten, het gevonden effect gelijk is aan
het werkelijk effect bij personen met overeenkomstige kenmerken als die van
de onderzoekspopulatie.”
a. Interne validiteit
b. Externe validiteit
KWO → week 1 → vragen → 2