Samenvatting Vaktoets Nederlands 2.1
College 1: Module woordenschat en mondelinge taalvaardigheid
Na afloop weet je:
1. Waarom is woordenschat zo belangrijk?
2. Welke problemen kunnen kinderen ondervinden met betrekking tot
woordenschat bij het (begrijpend) lezen van een tekst?
3. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen incidenteel en intentioneel
woordenschatonderwijs?
4. Waarom is (voor)lezen zo belangrijk voor het uitbreiden van de
woordenschat?
Tekstdekking: Het percentage bekende woorden in een tekst.
< 85% = nauwelijks begrip
85% - 90% = globaal begrip
> 90% = redelijk begrip
Kinderen die relatief veel woorden kennen, pikken makkelijker nieuwe woorden
op door het lezen van teksten.
Kinderen die relatief weinig woorden kennen, pikken moeilijker nieuwe woorden
op door het lezen van teksten.
Zonder woordenschatonderwijs is er een neerwaartse spiraal:
- Tekorten in woordkennis
- Minder profiteren van de les
- Minder leerwinst: minder woord- en conceptuitbreiding
- Grotere tekorten in woordkennis.
Mattheüseffect: wie heeft zal nog meer krijgen. Wie niets heeft, hem zal zelfs
wat hij heeft nog worden ontnomen. ‘de rijken worden rijker en de armen worden
armer’.
Bij een grote woordenschat > meer leren
Bij en geringe woordenschat > minder leren.
Woordenschatonderwijs is belangrijk, omdat…
Woorden zijn de bouwstenen van de taal
Woordenschat van kinderen is héél ongelijk > tegengaan van
kansenongelijkheid.
Voldoende woordenschat is voorwaarde voor begrijpend lezen en dus
voorwaarde voor schoolsucces in álle vakken.
Hoe meer woorden je kent, hoe makkelijk je nieuwe woorden leert
en dus nieuwe kennis vergaart.
Woordenschat vergroot het begrip van en de greep op de wereld.
Meedenken, meepraten en meedoen.
,Zorg voor balans tussen twee soorten woordenschatonderwijs:
- Intentioneel: goede keuze en planning
- Incidenteel: onderwijsstijl waarin je steeds terloops woorden toelicht en
kinderen veel laat lezen.
Bij intentioneel heeft de leraar bedacht welke woorden hij/zij de kinderen wil
leren.
Bij incidenteel leert de leraar woorden aan die hij/ zij niet van tevoren had
gepland. De leraar grijpt kansen die zich voordoen tijdens alle lessen.
Kinderen moeten het label en concept van een woord kennen
Incidentele aanpak: snel even uitleggen, aanwijzen of voordoen bij:
- Nieuwe woorden bij bekende concepten, bijvoorbeeld: grootvader betekent
opa.
- Nieuwe woorden die makkelijk aankleven in het bestaande netwerk, zoals
kiwi = fruit.
- Woorden die het leesbegrip in de weg staan, bijvoorbeeld: een fictief
voorbeeld = een voorbeeld dat niet echt is gebeurd, dat is fictief.
- Kans grijpen voor het snel uitbreiden van woordenschat.
Incidentele situaties: kansen voor snelle uitbreiding woordenschat:
- In je les en bij het voorlezen mogelijk onbekende woorden als het ware
‘tussen haakjes’ toelichten, bijvoorbeeld: dat is een soort … om … mee te
doen.
- Als je met concreet materiaal werkt terloops nog even details benoemen,
bijvoorbeeld: trappers, ketting en remkabel.
- In gesprekjes met kinderen impliciet of expliciet de woordkeus verbeteren.
- Vanaf de middenbouw stimuleren woorden op te zoeken in het
woordenboek en woordleerstrategieën aanleren.
- Zorgen voor woordenboeken in de klas.
,Studiemateriaal: Hoofdstuk 8 Woordenschat
8.1 Achtergronden
Kinderen gebruiken in de eerste instantie de woorden die in de directe
thuissituatie gebruikt worden. Dit taalgebruik noemen we omgangstaal of
thuistaal.
Dagelijks Algemeen Taalgebruik (DAT): De woorden die kinderen in hun
directe thuissituatie gebruiken.
Cognitieve Academische taalvaardigheid (CAT): De taal die leerlingen
gebruiken als omgangtaal op school. Ze moeten hier beschikken over meer
abstracte taal, die hen helpt om nieuwe informatie te verwerven en te
verwerken.
Schoolsucces is in belangrijke mate afhankelijk van de grootte en de kwaliteit van
de woordenschat.
8.1.1 Wat verstaan we onder woordenschat?
Woordenschat: Het geheel van woorden en woordbetekenissen waarover
iemand mondeling en schriftelijk kan beschikken.
We onderscheiden daarbij:
- Receptieve/ passieve woordenschat: De woorden die we begrijpen.
- Productieve/ actieve woordenschat: Woorden die we zelf gebruiken.
- Creatieve woordenschat: De bijzondere toepassing van woorden in
humor, ironie, dubbelzinnigheid en beeldspraak.
Een woord bestaat uit een label en een concept.
Label: woordvorm
Concept: betekenis
Een woord komt bijna nooit alleen voor, maar meestal met andere woorden in
een specifieke context. Die vormen samen de gebruiksaspecten van een
woord.
8.1.2 Vormaspecten
Woordsoorten:
- Enkelvoudige woorden (vrije morfemen): hebben een eigen basisvorm,
zoals: brood, geluk, mobiel, dus, gaan.
- Samenstellingen: woorden die bestaan uit delen die ook zelf als woord
kunnen voorkomen, zoals: brood-rooster, tafel-poot.
- Afleidingen: die bestaan uit een woord met een affix (toevoeging), zoals:
on-juist, pracht-ig, natuur-lijk.
- Uitgangen volgens een vervoegingssysteem: bij werkwoorden, zoals:
werk-t, ge-wan-del-d.
- Uitgangen volgens een verbuigingssysteem: zoals bij bijvoeglijke
naamwoorden als: mooi-e, leuk-st, onduidelijk-e en voornaamworden
zoals: ons-onze, dit-deze.
, Idiomatisch taalgebruik: sommige woorden komen in vaste combinaties voor,
zoals: verliefd zijn op, een vraag stellen.
Dergelijke vaste uitdrukkingen en gezegdes worden meestal tot het ‘idioom’ van
een taal gerekend.
Voorbeelden van idiomatisch taalgebruik zijn:
Uitdrukking: af en toe, een hekel hebben aan, in ieder geval.
Spreekwoorden en gezegdes: oost west thuis best, de plaat poetsen,
de appel valt niet ver van de boom.
Collacties (min of meer vaste woordgroepen): sterke koffie.
8.1.3 Betekenisaspecten
Een woord is een label voor een concept (betekenis). Van veel woorden is de
betekenis niet eenduidig en enkelvoudig, omdat het woord/ begrip een geheel
aan betekenissen, associaties en beelden bevat, die verbonden kunnen zijn met
andere woorden. Het label verwijst naar een concept, de betekenislading van
een woord.
Woorden kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden naar betekenis:
Concreet versus abstract: bij concrete woorden is de inhoud te
koppelen aan een (visueel) beeld: stoel, lopen, het weer. Abstracte
woorden moeten omschreven worden: verdriet, abstraheren.
Letterlijk versus figuurlijk: woorden hebben een letterlijke betekenis,
maar daarnaast soms ook een figuurlijke betekenis: zo sterk als een beer,
wat een poppetje
Inhoudswoorden versus functiewoorden: inhoudswoorden zijn als het
ware de bouwstenen van een zin waarvan de betekenis op te zoeken is in
het woordenboek. Functiewoorden zijn het cement waarmee de relatie
tussen de inhoudswoorden wordt aangegeven en hebben dus alleen een
grammaticale betekenis. ‘Jan wil naar de winkel, omdat hij koffie wil
halen.’ Omdat is hier het functiewoord: een signaal woord (omdat, immers,
namelijk).
Dagelijkse woorden versus schooltaalwoorden en vaktaalwoorden:
in de omgangstaal worden vooral de dagelijkse woorden (DAT) gebruikt.
Welke woorden dat zijn is afhankelijk van iemands omgeving en sociale
relaties. Onder schooltaal verstaan we de talige elementen die
voornamelijk op school gebruikt worden om te leren. (oppervlakte,
digibord, vulkaan). Daarnaast verstaan we onder schooltaal sterk abstract
taalgebruik: voeg- en verwijswoorden (omdat, als gevolg van, daarmee,
hierdoor) en woorden die veel gebruikt worden in instructies (beschrijf, vat
samen), maar ook dagelijkse woorden die een specifieke betekenis krijgen
in de context van de school (afzetten, inspannen) of zelfs in de context van
een bepaald vak (ontvanger in de context van het vak Nederlands
tegenover het vak economie).
College 1: Module woordenschat en mondelinge taalvaardigheid
Na afloop weet je:
1. Waarom is woordenschat zo belangrijk?
2. Welke problemen kunnen kinderen ondervinden met betrekking tot
woordenschat bij het (begrijpend) lezen van een tekst?
3. Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen incidenteel en intentioneel
woordenschatonderwijs?
4. Waarom is (voor)lezen zo belangrijk voor het uitbreiden van de
woordenschat?
Tekstdekking: Het percentage bekende woorden in een tekst.
< 85% = nauwelijks begrip
85% - 90% = globaal begrip
> 90% = redelijk begrip
Kinderen die relatief veel woorden kennen, pikken makkelijker nieuwe woorden
op door het lezen van teksten.
Kinderen die relatief weinig woorden kennen, pikken moeilijker nieuwe woorden
op door het lezen van teksten.
Zonder woordenschatonderwijs is er een neerwaartse spiraal:
- Tekorten in woordkennis
- Minder profiteren van de les
- Minder leerwinst: minder woord- en conceptuitbreiding
- Grotere tekorten in woordkennis.
Mattheüseffect: wie heeft zal nog meer krijgen. Wie niets heeft, hem zal zelfs
wat hij heeft nog worden ontnomen. ‘de rijken worden rijker en de armen worden
armer’.
Bij een grote woordenschat > meer leren
Bij en geringe woordenschat > minder leren.
Woordenschatonderwijs is belangrijk, omdat…
Woorden zijn de bouwstenen van de taal
Woordenschat van kinderen is héél ongelijk > tegengaan van
kansenongelijkheid.
Voldoende woordenschat is voorwaarde voor begrijpend lezen en dus
voorwaarde voor schoolsucces in álle vakken.
Hoe meer woorden je kent, hoe makkelijk je nieuwe woorden leert
en dus nieuwe kennis vergaart.
Woordenschat vergroot het begrip van en de greep op de wereld.
Meedenken, meepraten en meedoen.
,Zorg voor balans tussen twee soorten woordenschatonderwijs:
- Intentioneel: goede keuze en planning
- Incidenteel: onderwijsstijl waarin je steeds terloops woorden toelicht en
kinderen veel laat lezen.
Bij intentioneel heeft de leraar bedacht welke woorden hij/zij de kinderen wil
leren.
Bij incidenteel leert de leraar woorden aan die hij/ zij niet van tevoren had
gepland. De leraar grijpt kansen die zich voordoen tijdens alle lessen.
Kinderen moeten het label en concept van een woord kennen
Incidentele aanpak: snel even uitleggen, aanwijzen of voordoen bij:
- Nieuwe woorden bij bekende concepten, bijvoorbeeld: grootvader betekent
opa.
- Nieuwe woorden die makkelijk aankleven in het bestaande netwerk, zoals
kiwi = fruit.
- Woorden die het leesbegrip in de weg staan, bijvoorbeeld: een fictief
voorbeeld = een voorbeeld dat niet echt is gebeurd, dat is fictief.
- Kans grijpen voor het snel uitbreiden van woordenschat.
Incidentele situaties: kansen voor snelle uitbreiding woordenschat:
- In je les en bij het voorlezen mogelijk onbekende woorden als het ware
‘tussen haakjes’ toelichten, bijvoorbeeld: dat is een soort … om … mee te
doen.
- Als je met concreet materiaal werkt terloops nog even details benoemen,
bijvoorbeeld: trappers, ketting en remkabel.
- In gesprekjes met kinderen impliciet of expliciet de woordkeus verbeteren.
- Vanaf de middenbouw stimuleren woorden op te zoeken in het
woordenboek en woordleerstrategieën aanleren.
- Zorgen voor woordenboeken in de klas.
,Studiemateriaal: Hoofdstuk 8 Woordenschat
8.1 Achtergronden
Kinderen gebruiken in de eerste instantie de woorden die in de directe
thuissituatie gebruikt worden. Dit taalgebruik noemen we omgangstaal of
thuistaal.
Dagelijks Algemeen Taalgebruik (DAT): De woorden die kinderen in hun
directe thuissituatie gebruiken.
Cognitieve Academische taalvaardigheid (CAT): De taal die leerlingen
gebruiken als omgangtaal op school. Ze moeten hier beschikken over meer
abstracte taal, die hen helpt om nieuwe informatie te verwerven en te
verwerken.
Schoolsucces is in belangrijke mate afhankelijk van de grootte en de kwaliteit van
de woordenschat.
8.1.1 Wat verstaan we onder woordenschat?
Woordenschat: Het geheel van woorden en woordbetekenissen waarover
iemand mondeling en schriftelijk kan beschikken.
We onderscheiden daarbij:
- Receptieve/ passieve woordenschat: De woorden die we begrijpen.
- Productieve/ actieve woordenschat: Woorden die we zelf gebruiken.
- Creatieve woordenschat: De bijzondere toepassing van woorden in
humor, ironie, dubbelzinnigheid en beeldspraak.
Een woord bestaat uit een label en een concept.
Label: woordvorm
Concept: betekenis
Een woord komt bijna nooit alleen voor, maar meestal met andere woorden in
een specifieke context. Die vormen samen de gebruiksaspecten van een
woord.
8.1.2 Vormaspecten
Woordsoorten:
- Enkelvoudige woorden (vrije morfemen): hebben een eigen basisvorm,
zoals: brood, geluk, mobiel, dus, gaan.
- Samenstellingen: woorden die bestaan uit delen die ook zelf als woord
kunnen voorkomen, zoals: brood-rooster, tafel-poot.
- Afleidingen: die bestaan uit een woord met een affix (toevoeging), zoals:
on-juist, pracht-ig, natuur-lijk.
- Uitgangen volgens een vervoegingssysteem: bij werkwoorden, zoals:
werk-t, ge-wan-del-d.
- Uitgangen volgens een verbuigingssysteem: zoals bij bijvoeglijke
naamwoorden als: mooi-e, leuk-st, onduidelijk-e en voornaamworden
zoals: ons-onze, dit-deze.
, Idiomatisch taalgebruik: sommige woorden komen in vaste combinaties voor,
zoals: verliefd zijn op, een vraag stellen.
Dergelijke vaste uitdrukkingen en gezegdes worden meestal tot het ‘idioom’ van
een taal gerekend.
Voorbeelden van idiomatisch taalgebruik zijn:
Uitdrukking: af en toe, een hekel hebben aan, in ieder geval.
Spreekwoorden en gezegdes: oost west thuis best, de plaat poetsen,
de appel valt niet ver van de boom.
Collacties (min of meer vaste woordgroepen): sterke koffie.
8.1.3 Betekenisaspecten
Een woord is een label voor een concept (betekenis). Van veel woorden is de
betekenis niet eenduidig en enkelvoudig, omdat het woord/ begrip een geheel
aan betekenissen, associaties en beelden bevat, die verbonden kunnen zijn met
andere woorden. Het label verwijst naar een concept, de betekenislading van
een woord.
Woorden kunnen op verschillende manieren ingedeeld worden naar betekenis:
Concreet versus abstract: bij concrete woorden is de inhoud te
koppelen aan een (visueel) beeld: stoel, lopen, het weer. Abstracte
woorden moeten omschreven worden: verdriet, abstraheren.
Letterlijk versus figuurlijk: woorden hebben een letterlijke betekenis,
maar daarnaast soms ook een figuurlijke betekenis: zo sterk als een beer,
wat een poppetje
Inhoudswoorden versus functiewoorden: inhoudswoorden zijn als het
ware de bouwstenen van een zin waarvan de betekenis op te zoeken is in
het woordenboek. Functiewoorden zijn het cement waarmee de relatie
tussen de inhoudswoorden wordt aangegeven en hebben dus alleen een
grammaticale betekenis. ‘Jan wil naar de winkel, omdat hij koffie wil
halen.’ Omdat is hier het functiewoord: een signaal woord (omdat, immers,
namelijk).
Dagelijkse woorden versus schooltaalwoorden en vaktaalwoorden:
in de omgangstaal worden vooral de dagelijkse woorden (DAT) gebruikt.
Welke woorden dat zijn is afhankelijk van iemands omgeving en sociale
relaties. Onder schooltaal verstaan we de talige elementen die
voornamelijk op school gebruikt worden om te leren. (oppervlakte,
digibord, vulkaan). Daarnaast verstaan we onder schooltaal sterk abstract
taalgebruik: voeg- en verwijswoorden (omdat, als gevolg van, daarmee,
hierdoor) en woorden die veel gebruikt worden in instructies (beschrijf, vat
samen), maar ook dagelijkse woorden die een specifieke betekenis krijgen
in de context van de school (afzetten, inspannen) of zelfs in de context van
een bepaald vak (ontvanger in de context van het vak Nederlands
tegenover het vak economie).