Hoofdstuk 10 - consumptie, investeringen en
aggregatieve vraag
Inleiding
We nemen een gesloten economie zonder overheid
Algemeen prijspeil is constant
➔ Overschatting van het effect van de wijzigingen in de AV
➔ AV bepaalt Y
➔ Meest toepasselijk in tijden van crisis, aanbod breidt makkelijk uit omwille van overcapaciteit
Consumptiefunctie
Invloeden op de consumptie
1. (Beschikbare) inkomen
Positief verband met consumptie
Let op: Als het inkomen stijgt zal de consumptie niet stijgen met het volledige bedrag, maar
een gedeelte ervan. De rest wordt gespaard.
2. Vermogen
= waarde van al je bezittingen
Hoe groter het vermogen, hoe meer de gezinnen zullen consumeren
3. Rentevoet en kredietbeschikbaarheid
Hoe gemakkelijk/moeilijk het is om een lening te krijgen
Bij een hoge rentevoet zal meer gespaard worden en minder geconsumeerd
4. Houding en verwachtingen van de consument
Hamsteren → mensen verwachten een internationaal conflict, dus gaan ze meer
consumeren uit voorzorg
Bij slechte economie en verwachte werkloosheid zal de consumptie dalen
5. Demografische factoren
- Leeftijdssamenstelling: middengroep spaart meer, jonge gezinnen en ouderen
consumeren meer
- Omvang van het gezin
- Verhouding stadsbevolking – rurale bevolking: landelijke bevolking spaart meer
6. Voorraad van duurzame consumptiegoederen
= goederen die je meer dan 1 keer kan gebruiken
Vb. wasmachine
Gezinnen kunnen in minder goede tijden beslissen om deze goederen langer te gebruiken
7. Beschikbaarheid van nieuwe producten en verkoop promotie
Zet aan tot verhoogde consumptie
, 8. Verdeling van het inkomen over de gezinnen
Arme gezinnen hebben hoge MCQ, rijke gezinnen een lage MCQ
Functie
C = C0 + cY
C0 = autonome consumptie (invloed van alle determinanten hierboven)
c = marginale consumptiequote
➔ Als het inkomen stijgt met 1€, hoeveel van dit bedrag zal er meer geconsumeerd worden.
Δ𝐶
➔ 𝑀𝐶𝑄 =
Δ𝑌
Blijft constant
𝐶
➔ 𝐺𝐶𝑄1 = 𝑌 (hoeveel % van het inkomen wordt geconsumeerd)
Neemt af naarmate het inkomen toeneemt
GCQ > MCQ
Wijziging in inkomen → beweging langs de functie
Wijziging in overige determinanten → verschuiving van de functie
Spaarfunctie
S = -C0 + sY
-C0 = autonome sparen
s = marginale spaarquote
Δ𝑆
➔ MSQ = Δ𝑌 = 1 – c
Blijft constant
𝑆
➔ GSQ = 𝑌
Stijgt naarmate het inkomen toeneemt
MCQ + MSQ = 1
GCQ + GSQ = 1
1
Gemiddelde consumptiequote
aggregatieve vraag
Inleiding
We nemen een gesloten economie zonder overheid
Algemeen prijspeil is constant
➔ Overschatting van het effect van de wijzigingen in de AV
➔ AV bepaalt Y
➔ Meest toepasselijk in tijden van crisis, aanbod breidt makkelijk uit omwille van overcapaciteit
Consumptiefunctie
Invloeden op de consumptie
1. (Beschikbare) inkomen
Positief verband met consumptie
Let op: Als het inkomen stijgt zal de consumptie niet stijgen met het volledige bedrag, maar
een gedeelte ervan. De rest wordt gespaard.
2. Vermogen
= waarde van al je bezittingen
Hoe groter het vermogen, hoe meer de gezinnen zullen consumeren
3. Rentevoet en kredietbeschikbaarheid
Hoe gemakkelijk/moeilijk het is om een lening te krijgen
Bij een hoge rentevoet zal meer gespaard worden en minder geconsumeerd
4. Houding en verwachtingen van de consument
Hamsteren → mensen verwachten een internationaal conflict, dus gaan ze meer
consumeren uit voorzorg
Bij slechte economie en verwachte werkloosheid zal de consumptie dalen
5. Demografische factoren
- Leeftijdssamenstelling: middengroep spaart meer, jonge gezinnen en ouderen
consumeren meer
- Omvang van het gezin
- Verhouding stadsbevolking – rurale bevolking: landelijke bevolking spaart meer
6. Voorraad van duurzame consumptiegoederen
= goederen die je meer dan 1 keer kan gebruiken
Vb. wasmachine
Gezinnen kunnen in minder goede tijden beslissen om deze goederen langer te gebruiken
7. Beschikbaarheid van nieuwe producten en verkoop promotie
Zet aan tot verhoogde consumptie
, 8. Verdeling van het inkomen over de gezinnen
Arme gezinnen hebben hoge MCQ, rijke gezinnen een lage MCQ
Functie
C = C0 + cY
C0 = autonome consumptie (invloed van alle determinanten hierboven)
c = marginale consumptiequote
➔ Als het inkomen stijgt met 1€, hoeveel van dit bedrag zal er meer geconsumeerd worden.
Δ𝐶
➔ 𝑀𝐶𝑄 =
Δ𝑌
Blijft constant
𝐶
➔ 𝐺𝐶𝑄1 = 𝑌 (hoeveel % van het inkomen wordt geconsumeerd)
Neemt af naarmate het inkomen toeneemt
GCQ > MCQ
Wijziging in inkomen → beweging langs de functie
Wijziging in overige determinanten → verschuiving van de functie
Spaarfunctie
S = -C0 + sY
-C0 = autonome sparen
s = marginale spaarquote
Δ𝑆
➔ MSQ = Δ𝑌 = 1 – c
Blijft constant
𝑆
➔ GSQ = 𝑌
Stijgt naarmate het inkomen toeneemt
MCQ + MSQ = 1
GCQ + GSQ = 1
1
Gemiddelde consumptiequote