Staatsrecht I (werkcolleges): vragen,
antwoorden, theorie en uitwerkingen
van verplichte arresten
Deel 1: Grondslagen en Begrippen (Vragen 1-20)
1. Wat is het formele concept van de rechtsstaat?
Antwoord: De staat waarin de uitoefening van overheidsmacht is gebonden aan procedures en
wettelijke regels, gericht op het waarborgen van rechtszekerheid en het voorkomen van
willekeur. De overheid moet haar bevoegdheden baseren op een krachtens de Grondwet tot
stand gekomen wet.
2. Wat is het materiële concept van de rechtsstaat?
Antwoord: Een rechtsstaat die niet alleen formele procedures waarborgt, maar ook streeft naar
de verwezenlijking van materiële waarden zoals grondrechten, sociale gerechtigheid en
democratie. Het gaat om de inhoud van het recht.
3. Noem de drie klassieke machten volgens de triasleer van Montesquieu.
Antwoord: De wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechterlijke macht.
4. Wat is het doel van de triasleer?
Antwoord: Het voorkomen van machtsconcentratie bij één persoon of orgaan, om daarmee
vrijheid en recht voor de burger te beschermen (checks and balances).
5. Wat is het verschil tussen horizontale en verticale scheiding der machten?
Antwoord: Horizontale scheiding is de verdeling tussen de drie staatsmachten op centraal
niveau (regering, parlement, rechterlijke macht). Verticale scheiding is de verdeling van macht
tussen verschillende bestuurslagen (bijv. rijk, provincie, gemeente).
6. Wat is soevereiniteit in eigen kring?
Antwoord: Een begrip uit de verzuiling, dat maatschappelijke organisaties (zoals kerken en
scholen) een eigen, autonome sfeer hebben waar de staat zich niet in mag mengen.
7. Wat is de betekenis van de "eenheid van de Kroon"?
Antwoord: Dat de Koning als hoofd van de regering onschendbaar is en de ministers
verantwoordelijk zijn. Er is maar één "Kroon", ook al bestaat de regering uit meerdere personen.
,8. Wat is het legaliteitsbeginsel?
Antwoord: Het beginsel dat de overheid geen beperkingen kan opleggen aan de vrijheid of
eigendom van burgers zonder een grondslag in een formele wet van het parlement.
9. Wat is het onderscheid tussen een parlementair en een presidentieel stelsel?
Antwoord: In een parlementair stelsel (Nederland) is de regering afhankelijk van het vertrouwen
van het parlement. In een presidentieel stelsel (VS) zijn de president en het parlement strikt
gescheiden en kan de president niet door het parlement worden weggestuurd (behalve via
impeachment).
10. Wat is een constitutionele monarchie?
Antwoord: Een monarchie waarin de macht van de vorst is vastgelegd en beperkt door een
grondwet. De koning(officier) regeert niet, maar vervult een ceremoniële en symbolische rol.
11. Definieer "representatieve democratie".
Antwoord: Een staatsvorm waarin het volk niet direct, maar via gekozen vertegenwoordigers (in
het parlement) invloed uitoefent op het bestuur.
12. Wat is de betekenis van "de Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse
volk"? (Art. 50 Gw)
Antwoord: De Kamerleden zijn niet gebonden aan een last of opdracht van hun kiezers, maar
handelen volgens hun eigen geweten en inzicht voor het algemeen belang.
13. Wat is het dualistische stelsel in Nederland?
Antwoord: Het stelsel waarin regering en parlement als twee aparte, onafhankelijke machten
functioneren. De regering bestuurt en het parlement controleert.
14. Wat is het primaat van de politiek?
Antwoord: Het beginsel dat de politiek (het parlement) de uiteindelijke beslissende macht heeft
en de kaders stelt voor het ambtelijk apparaat.
15. Wat is het verschil tussen formele en materiële wetten?
Antwoord: Formele wetten zijn wetten die tot stand zijn gekomen door regering en Staten-
Generaal gezamenlijk. Materiële wetten zijn alle algemeen verbindende voorschriften, inclusief
lagere regelgeving zoals AMvB's en ministeriële regelingen.
16. Wat is delegatiewetgeving?
Antwoord: Het door de formele wetgever (Staten-Generaal en regering) overdragen van de
bevoegdheid tot regelen aan een lagere regelgever (bijv. een minister bij ministeriële regeling).
17. Wat is de kern van het proportionaliteitsbeginsel?
Antwoord: Dat een overheidsmaatregel niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om het
beoogde doel te bereiken. Er moet een evenredig verband zijn tussen het middel en het doel.
,18. Wat is het specialiteitsbeginsel?
Antwoord: Het beginsel dat een bestuursorgaan alleen bevoegd is te handelen binnen het
specifieke rechtsgebied en voor de specifieke taken die het bij of krachtens de wet zijn
opgedragen.
19. Wat is het verschil tussen een constituerende en een regulerende wet?
Antwoord: Een constituerende wet richt een bestuursorgaan in en regelt zijn bevoegdheden
(bijv. de Gemeentewet). Een regulerende wet regelt het gedrag van burgers of bestuursorganen
(bijv. de Wegenverkeerswet).
20. Wat houdt het verbod van détournement de pouvoir in?
Antwoord: Het verbod voor een bestuursorgaan om een bevoegdheid aan te wenden voor een
ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
Deel 2: Grondrechten (Vragen 21-40)
21. Wat is het verschil tussen klassieke en sociale grondrechten?
Antwoord: Klassieke grondrechten (bijv. vrijheid van meningsuiting) zijn afweerrechten van de
burger tegen de overheid. Sociale grondrechten (bijv. recht op werk) leggen een verplichting op
aan de overheid om te voorzien in bepaalde behoeften.
22. Wat is het verschil tussen horizontale en verticale werking van grondrechten?
Antwoord: Verticale werking: grondrechten gelden in de relatie tussen burger en overheid.
Horizontale werking: grondrechten gelden ook in de onderlinge verhoudingen tussen burgers
onderling.
23. Welke beperkingsgronden kent artikel 10 lid 1 van de Grondwet (vrijheid van
meningsuiting)?
Antwoord: De verantwoordelijkheid volgens de wet, ter bescherming van de goede naam van
anderen, en ter bescherming van de openbare orde.
24. Wat is het verschil tussen de vrijheid van godsdienst (art. 6 Gw) en de vrijheid van
levensovertuiging (art. 6 Gw)?
Antwoord: Godsdienstvrijheid heeft betrekking op georganiseerde religies.
Levensovertuigingsvrijheid heeft betrekking op niet-religieuze, persoonlijke overtuigingen (bijv.
humanisme).
25. Wat is het criterium uit het Harmonisatiewetarrest voor het onderscheid tussen een wet
in formele en materiële zin?
Antwoord: Het criterium is of de regeling "algemeen verbindende voorschriften" bevat. Zo ja,
dan is het een materiële wet.
, 26. Wat houdt het recht op privacy (art. 10 Gw) in?
Antwoord: Het recht om met rust gelaten te worden, eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer, en bescherming tegen onbevoegd verzamelen en publiceren van
persoonsgegevens.
27. Wat is het verschil tussen actief en passief kiesrecht?
Antwoord: Actief kiesrecht is het recht om te stemmen. Passief kiesrecht is het recht om
gekozen te worden.
28. Wat is de betekenis van "bij de wet te regelen" in veel grondrechtenbepalingen?
Antwoord: Dat de inhoud, beperkingen of uitwerking van het grondrecht nader moeten worden
vastgelegd in een formele wet.
29. Wat is het discriminatieverbod (art. 1 Gw)? Noem een paar criteria.
Antwoord: Het verbod om onderscheid te maken op welke grond dan ook. Criteria zijn o.a.:
godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele
gerichtheid.
30. Wat is het verschil tussen een absoluut en een relatief grondrecht?
Antwoord: Een absoluut grondrecht kent geen beperkingsmogelijkheid (bijv. art. 113 Gw over de
doodstraf). Een relatief grondrecht mag worden beperkt, mits bij wet en mits aan
proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
31. Wat is de "ruimte van de wetgever" bij het beperken van grondrechten?
Antwoord: De beoordelingsvrijheid die de rechter de wetgever toekent bij het afwegen van
belangen en het kiezen van middelen om een grondrecht te beperken.
32. Wat is het doel van het recht op petitionnement (art. 5 Gw)?
Antwoord: Het waarborgen van de directe communicatie tussen de burger en de overheid,
buiten het parlement om.
33. Wat is het verschil tussen de klassieke en de moderne opvatting over grondrechten?
Antwoord: De klassieke opvatting ziet grondrechten als louter afweerrechten. De moderne
opvatting ziet ook een positieve verplichting voor de overheid om grondrechten te beschermen
en te bevorderen.
34. Wat houdt het recht van vereniging (art. 8 Gw) in?
Antwoord: Het recht om verenigingen op te richten en daarin te participeren, zonder
voorafgaand verlof van de overheid.
35. Wat is de beperkingsmogelijkheid van het recht van vergadering (art. 9 Gw)?
Antwoord: Vergaderingen kunnen worden beperkt ter bescherming van de gezondheid, in het
belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
antwoorden, theorie en uitwerkingen
van verplichte arresten
Deel 1: Grondslagen en Begrippen (Vragen 1-20)
1. Wat is het formele concept van de rechtsstaat?
Antwoord: De staat waarin de uitoefening van overheidsmacht is gebonden aan procedures en
wettelijke regels, gericht op het waarborgen van rechtszekerheid en het voorkomen van
willekeur. De overheid moet haar bevoegdheden baseren op een krachtens de Grondwet tot
stand gekomen wet.
2. Wat is het materiële concept van de rechtsstaat?
Antwoord: Een rechtsstaat die niet alleen formele procedures waarborgt, maar ook streeft naar
de verwezenlijking van materiële waarden zoals grondrechten, sociale gerechtigheid en
democratie. Het gaat om de inhoud van het recht.
3. Noem de drie klassieke machten volgens de triasleer van Montesquieu.
Antwoord: De wetgevende macht, de uitvoerende macht en de rechterlijke macht.
4. Wat is het doel van de triasleer?
Antwoord: Het voorkomen van machtsconcentratie bij één persoon of orgaan, om daarmee
vrijheid en recht voor de burger te beschermen (checks and balances).
5. Wat is het verschil tussen horizontale en verticale scheiding der machten?
Antwoord: Horizontale scheiding is de verdeling tussen de drie staatsmachten op centraal
niveau (regering, parlement, rechterlijke macht). Verticale scheiding is de verdeling van macht
tussen verschillende bestuurslagen (bijv. rijk, provincie, gemeente).
6. Wat is soevereiniteit in eigen kring?
Antwoord: Een begrip uit de verzuiling, dat maatschappelijke organisaties (zoals kerken en
scholen) een eigen, autonome sfeer hebben waar de staat zich niet in mag mengen.
7. Wat is de betekenis van de "eenheid van de Kroon"?
Antwoord: Dat de Koning als hoofd van de regering onschendbaar is en de ministers
verantwoordelijk zijn. Er is maar één "Kroon", ook al bestaat de regering uit meerdere personen.
,8. Wat is het legaliteitsbeginsel?
Antwoord: Het beginsel dat de overheid geen beperkingen kan opleggen aan de vrijheid of
eigendom van burgers zonder een grondslag in een formele wet van het parlement.
9. Wat is het onderscheid tussen een parlementair en een presidentieel stelsel?
Antwoord: In een parlementair stelsel (Nederland) is de regering afhankelijk van het vertrouwen
van het parlement. In een presidentieel stelsel (VS) zijn de president en het parlement strikt
gescheiden en kan de president niet door het parlement worden weggestuurd (behalve via
impeachment).
10. Wat is een constitutionele monarchie?
Antwoord: Een monarchie waarin de macht van de vorst is vastgelegd en beperkt door een
grondwet. De koning(officier) regeert niet, maar vervult een ceremoniële en symbolische rol.
11. Definieer "representatieve democratie".
Antwoord: Een staatsvorm waarin het volk niet direct, maar via gekozen vertegenwoordigers (in
het parlement) invloed uitoefent op het bestuur.
12. Wat is de betekenis van "de Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse
volk"? (Art. 50 Gw)
Antwoord: De Kamerleden zijn niet gebonden aan een last of opdracht van hun kiezers, maar
handelen volgens hun eigen geweten en inzicht voor het algemeen belang.
13. Wat is het dualistische stelsel in Nederland?
Antwoord: Het stelsel waarin regering en parlement als twee aparte, onafhankelijke machten
functioneren. De regering bestuurt en het parlement controleert.
14. Wat is het primaat van de politiek?
Antwoord: Het beginsel dat de politiek (het parlement) de uiteindelijke beslissende macht heeft
en de kaders stelt voor het ambtelijk apparaat.
15. Wat is het verschil tussen formele en materiële wetten?
Antwoord: Formele wetten zijn wetten die tot stand zijn gekomen door regering en Staten-
Generaal gezamenlijk. Materiële wetten zijn alle algemeen verbindende voorschriften, inclusief
lagere regelgeving zoals AMvB's en ministeriële regelingen.
16. Wat is delegatiewetgeving?
Antwoord: Het door de formele wetgever (Staten-Generaal en regering) overdragen van de
bevoegdheid tot regelen aan een lagere regelgever (bijv. een minister bij ministeriële regeling).
17. Wat is de kern van het proportionaliteitsbeginsel?
Antwoord: Dat een overheidsmaatregel niet verder mag gaan dan noodzakelijk is om het
beoogde doel te bereiken. Er moet een evenredig verband zijn tussen het middel en het doel.
,18. Wat is het specialiteitsbeginsel?
Antwoord: Het beginsel dat een bestuursorgaan alleen bevoegd is te handelen binnen het
specifieke rechtsgebied en voor de specifieke taken die het bij of krachtens de wet zijn
opgedragen.
19. Wat is het verschil tussen een constituerende en een regulerende wet?
Antwoord: Een constituerende wet richt een bestuursorgaan in en regelt zijn bevoegdheden
(bijv. de Gemeentewet). Een regulerende wet regelt het gedrag van burgers of bestuursorganen
(bijv. de Wegenverkeerswet).
20. Wat houdt het verbod van détournement de pouvoir in?
Antwoord: Het verbod voor een bestuursorgaan om een bevoegdheid aan te wenden voor een
ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
Deel 2: Grondrechten (Vragen 21-40)
21. Wat is het verschil tussen klassieke en sociale grondrechten?
Antwoord: Klassieke grondrechten (bijv. vrijheid van meningsuiting) zijn afweerrechten van de
burger tegen de overheid. Sociale grondrechten (bijv. recht op werk) leggen een verplichting op
aan de overheid om te voorzien in bepaalde behoeften.
22. Wat is het verschil tussen horizontale en verticale werking van grondrechten?
Antwoord: Verticale werking: grondrechten gelden in de relatie tussen burger en overheid.
Horizontale werking: grondrechten gelden ook in de onderlinge verhoudingen tussen burgers
onderling.
23. Welke beperkingsgronden kent artikel 10 lid 1 van de Grondwet (vrijheid van
meningsuiting)?
Antwoord: De verantwoordelijkheid volgens de wet, ter bescherming van de goede naam van
anderen, en ter bescherming van de openbare orde.
24. Wat is het verschil tussen de vrijheid van godsdienst (art. 6 Gw) en de vrijheid van
levensovertuiging (art. 6 Gw)?
Antwoord: Godsdienstvrijheid heeft betrekking op georganiseerde religies.
Levensovertuigingsvrijheid heeft betrekking op niet-religieuze, persoonlijke overtuigingen (bijv.
humanisme).
25. Wat is het criterium uit het Harmonisatiewetarrest voor het onderscheid tussen een wet
in formele en materiële zin?
Antwoord: Het criterium is of de regeling "algemeen verbindende voorschriften" bevat. Zo ja,
dan is het een materiële wet.
, 26. Wat houdt het recht op privacy (art. 10 Gw) in?
Antwoord: Het recht om met rust gelaten te worden, eerbiediging van de persoonlijke
levenssfeer, en bescherming tegen onbevoegd verzamelen en publiceren van
persoonsgegevens.
27. Wat is het verschil tussen actief en passief kiesrecht?
Antwoord: Actief kiesrecht is het recht om te stemmen. Passief kiesrecht is het recht om
gekozen te worden.
28. Wat is de betekenis van "bij de wet te regelen" in veel grondrechtenbepalingen?
Antwoord: Dat de inhoud, beperkingen of uitwerking van het grondrecht nader moeten worden
vastgelegd in een formele wet.
29. Wat is het discriminatieverbod (art. 1 Gw)? Noem een paar criteria.
Antwoord: Het verbod om onderscheid te maken op welke grond dan ook. Criteria zijn o.a.:
godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele
gerichtheid.
30. Wat is het verschil tussen een absoluut en een relatief grondrecht?
Antwoord: Een absoluut grondrecht kent geen beperkingsmogelijkheid (bijv. art. 113 Gw over de
doodstraf). Een relatief grondrecht mag worden beperkt, mits bij wet en mits aan
proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
31. Wat is de "ruimte van de wetgever" bij het beperken van grondrechten?
Antwoord: De beoordelingsvrijheid die de rechter de wetgever toekent bij het afwegen van
belangen en het kiezen van middelen om een grondrecht te beperken.
32. Wat is het doel van het recht op petitionnement (art. 5 Gw)?
Antwoord: Het waarborgen van de directe communicatie tussen de burger en de overheid,
buiten het parlement om.
33. Wat is het verschil tussen de klassieke en de moderne opvatting over grondrechten?
Antwoord: De klassieke opvatting ziet grondrechten als louter afweerrechten. De moderne
opvatting ziet ook een positieve verplichting voor de overheid om grondrechten te beschermen
en te bevorderen.
34. Wat houdt het recht van vereniging (art. 8 Gw) in?
Antwoord: Het recht om verenigingen op te richten en daarin te participeren, zonder
voorafgaand verlof van de overheid.
35. Wat is de beperkingsmogelijkheid van het recht van vergadering (art. 9 Gw)?
Antwoord: Vergaderingen kunnen worden beperkt ter bescherming van de gezondheid, in het
belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.