H3 Methods of Research in Infancy – Bornstein et. al
(2014)
Onderzoeksdesigns bij baby’s (infants)
1. Longitudinaal: Herhaalde metingen bij dezelfde groep over tijd.
o Voordelen: maakt het mogelijk om stabiliteit (individuele
rangorde binnen een groep) en continuïteit (gemiddelde niveau
van de groep over tijd) te meten. Voorbeeld: habituatie, waarbij
een baby minder aandacht schenkt aan een herhaalde stimulus,
wat een maat is voor informatieverwerking.
o Nadelen: Hoge drop-out, mogelijke systematische bias (niet-
representatieve gezinnen), duur, resultaten pas na jaren zichtbaar
vanwege ontwikkelingsfasen.
2. Cross-sectioneel: Verschillende leeftijdsgroepen worden tegelijk
vergeleken.
o Voordelen: Resultaten snel beschikbaar, geen herhalingseffecten,
geen drop-out.
o Nadelen: kan stabiliteit van individuele verschillen niet meten,
verschillen worden verondersteld door leeftijd zonder longitudinaal
bewijs, en cohort-effecten kunnen de resultaten vertekenen
(verschillen in ervaringen per groep, zoals wel of geen dagopvang).
Veranderingen verlopen zeer snel in de eerste levensjaren, en dezelfde functie of
eigenschap kan er op verschillende leeftijden anders uitzien, bv. angst bij 6
maanden = huilen, bij 18 maanden = gedragsremming). Onderzoekers kunnen
hierop inspelen door dezelfde meetitems te gebruiken op verschillende
leeftijden, of leeftijdsadequate items te gebruiken die passen bij de
ontwikkelingsfase.
Onderzoeksstrategieën:
1. Natuurlijke experimenten: Geen random toewijzing, maar baby’s met
verschillende opgroei-ervaringen worden vergeleken (bv. cultuur).
Groepen kunnen dus vanaf het begin verschillen.
2. Age-held-constant: alle baby’s worden op dezelfde leeftijd getest om
effecten van andere factoren dan leeftijd te meten. Groepen kunnen bv.
worden gematcht op maturational age (zelfde conceptiedatum) of
experiential age (zelfde geboortedatum).
Typen babybiografieën:
, 1. Domestic diaries: moeders schrijven voor persoonlijke voldoening;
inzicht in ouderlijke opvattingen.
2. Educational diaries: invloed van opvoeding/onderwijs op gedrag en
ontwikkeling.
3. Scientific diaries: empirische observaties van babygedrag en
ontwikkeling.
Voordelen: gedetailleerde observaties van individuele kinderen maken het
mogelijk zeldzame of moeilijk waarneembare gebeurtenissen te documenteren;
theoretisch waardevol bij onverwachte capaciteiten bij een leeftijd.
Beperkingen: niet-representatief, bias door schrijver, vaak achteraf
geschreven, schrijvers selecteerden anekdotes die hun eigen theorieën
ondersteunden, moeilijk generaliseerbaar en objectiviteit van de rapporteur is
onzeker.
In de wetenschappelijke benadering van kinderonderzoek worden steeds minder
babybiografieën en casestudies gebruikt en ligt de nadruk op systematische
observatie en experimenten. Natuurlijke observatie blijft belangrijk,
bijvoorbeeld bij het bestuderen van onbekende culturen of verschillend gedrag in
diverse situaties.
Gedrag kan worden vastgelegd via directe beschrijvingen, zoals checklists of
notities, of met elektronische middelen zoals video-opnames voor latere
analyse. Metingen richten zich op de frequentie en duur van gedragingen en
de volgorde waarin ze optreden.
Interviews en vragenlijsten bij ouders bieden aanvullende informatie, maar
kunnen vertekend zijn. Het beste is wanneer ouderlijke rapportages worden
gecombineerd met objectieve observaties, bijvoorbeeld via de Q-sort.
Neurologische assessments bij baby’s
Autonome zenuwstelsel: Reguleert onvrijwillige functies van
interne organen. Belangrijke metingen zijn:
o Vagale toon: veranderingen in hartslag via de nervus vagus,
gecontroleerd door het parasympathische zenuwstelsel. Ritmische
patronen zoals respiratoire sinusaritmie laten zien hoe een baby
aandacht en arousal kan reguleren.
o Hormonen en neuro-endocriene stoffen:
Cortisol: stijgt bij stress, meetbaar in speeksel 15–45
minuten na een stressvolle gebeurtenis.
Oxytocine: betrokken bij sociale interactie, verhoogt tijdens
voeding (meer bij borstvoeding) en helpt bij herkennen van
gezichten.
Centraal zenuwstelsel: Omvat hersenen en ruggenmerg, en
onderzoek richt zich op structuur en functie:
o Neuroanatomische ontwikkeling: structuur komt vóór functie
(bijv. benen hebben voor je kan lopen). Alleen naar structuur kijken
, zegt echter weinig over functionele vaardigheden (bijv. een
pasgeborene heeft benen, maar kan nog niet lopen).
o Functionele ontwikkeling: onderzocht met elektrofysiologische
en neuroimaging technieken:
ERP (event-related potentials): elektroden op de schedel
meten wanneer de hersenen reageren op een stimulus met
elektrische signalen.
MEG (magneto-encephalografie): detecteert magnetische
velden en ziet welke hersengebieden wanneer actief zijn
Neuroimaging (fMRI, NIRS, PET): meten hersenactiviteit
en laten zien welke gebieden actief zijn.
Een fysiologische reactie toont niet automatisch een
specifieke psychologische toestand aan, omdat andere
factoren de respons kunnen beïnvloeden en hersenactiviteit
niet altijd betekent dat de stimulus perceptueel of functioneel
wordt verwerkt.
Testing in gestructureerde testsituaties:
Natuurlijke voorkeur: Voorkeur voor één van de twee stimuli (bv. langer
kijken, andere blik) wijst op discriminatievermogen. Het niet laten zien van
een voorkeur betekent echter niet per definitie dat er geen discriminatie of
voorkeur is.
Conditioning: Beloont natuurlijk en gewenst gedrag, waardoor baby’s
actief en duidelijk hun functionele capaciteiten laten zien.
Habituatie: Aandacht voor een stimulus neemt af bij herhaalde
presentatie. Kan echter ook betekenen dat een baby tijdelijk ontevreden is
met de stimulus.
Novelty responsiveness: Hoeveel langer een baby naar de nieuwe
stimulus kijkt t.o.v. de oude stimulus, wat perceptie en cognitieve
verwerking meet. Naar iets kijken betekent echter niet altijd registratie in
de hersenen.
Eye tracking: registreert oogbewegingen en pupilverwijding. Geeft inzicht
in aandacht en informatieverwerking.
Norm- en criteriumgerichte testen:
o Norm-referenced: vergelijking met een gestandaardiseerde
referentiegroep, bv. leeftijdsnormen.
o Criterion-referenced: vergelijking met een criterium; geeft het
individuele prestatieniveau.
Een correlatie laat zien dat twee variabelen samen veranderen, maar zegt niets
over oorzaak-gevolg; daarvoor zijn experimenten met random toewijzing nodig.
Als randomisatie niet ethisch is, kunnen natuurlijke of quasi-experimenten
worden gebruikt.
Metingen moeten betrouwbaar en valide zijn:
Betrouwbaarheid (reliability): Meerdere metingen geven hetzelfde
resultaat.
, Bij baby’s is dit lastig door hun snelle ontwikkeling, waardoor het moeilijk
is te bepalen welke prestaties representatief zijn (minimaal, gemiddeld of
optimaal).
Validiteit: De meting meet wat hij moet meten.
o Face validity: de test sluit logisch aan bij het construct
(bijvoorbeeld perceptietests meten perceptie, niet motoriek).
o Interne validiteit: de test kan correcte causale relaties tussen
variabelen aantonen.
o Externe validiteit: de resultaten zijn generaliseerbaar naar andere
situaties of leeftijden.
o Predictive validity: een meting in één domein kan later gedrag in
een ander domein voorspellen.
Betrouwbaarheid en validiteit worden vaak via correlaties beoordeeld.
Als kinderen vergelijkbare scores halen op dezelfde test op verschillende
momenten, is de betrouwbaarheid goed. Als die scores ook correleren met
andere relevante metingen, is de validiteit goed.
Het assessment van baby’s is moeilijk omdat ze vaak moeilijk meewerken of
opdrachten niet begrijpen. Indirecte metingen geven onzekere informatie,
daarom is het belangrijk om meerdere assessments en verschillende
strategieën te gebruiken bij hetzelfde construct (converging operations) zodat
duidelijk wordt dat de reacties van de baby echt de bedoelde capaciteit laten
zien en geen testartefact zijn.
Belangrijke onderzoeksaspecten bij baby’s:
Context: Laboratorium biedt controle maar lage ecologische validiteit
(generalisatie naar dagelijks leven). Een observatie thuis kan dit
aanvullen.
State: Wisselende alertheid beïnvloedt prestaties.
Perspectief: Onderzoekers moeten kijken vanuit het kind, niet de
volwassene.
Performance vs. competence: Wat baby’s doen toont niet altijd wat ze
kunnen.
Ethiek: Onderzoek moet veilig zijn, met ouderlijke toestemming, eerlijke
beloning, bescherming van privacy en aanpassing van het protocol bij
negatieve effecten. Bevindingen moeten gedeeld worden.
Developmental research methods with infants & young
children – Olson et. Al (2020)
Developmental research onderzoekt hoe gedrag en ontwikkeling in de tijd
veranderen. Basic research richt zich op het begrijpen en uitbreiden van kennis
over ontwikkelingsprocessen, terwijl applied research deze kennis toepast om
praktische problemen aan te pakken via interventies of programma’s. Beide
vullen elkaar aan en vormen samen de basis van translational science, waarin
onderzoeksresultaten worden gebruikt om uitkomsten voor kinderen te
verbeteren.