Anatomie en
fysiologie
HBO-V, HAN Nijmegen leerjaar 1,
Semester 1, Lesstof en kennistoets
,2 cellen
2.1 Metabolisme
Metabolisme: Alle biochemische reacties die in de cellen plaatsvinden.
1.Anabole reacties: Kleine moleculen worden samengevoegd tot grotere (kost
energie/assimilatie).
2.Katabole reacties: Grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere (komt
energie vrij, dissimilatie).
Een vorm van dissimilatie is verbranding. De brandstof reageert met zuurstof, dit
wordt aerobe dissimilatie genoemd. Verbranding in de cel wordt celademhaling
genoemd en hierbij komt dan ook energie vrij en kan de cel andere activiteiten
mee uitvoeren. De brandstof die in de cel gebruikt wordt bij de verbranding is
glucose. De afvalstoffen zijn CO2 en H2O.
Aerobe verbranding van glucose in de cel:
Glucose + zuurstof → energie +water +koolstofdioxide
Naast glucose kunnen cellen ook vetten verbranden, maar hieruit ontstaan wel
meer afvalstoffen.
Aerobe verbranding van vetten in de cel:
Vetten + zuurstof →energie + water +koolstofdioxide + afvalstoffen
Als er geen zuurstof aanwezig is in de cellen kan er ook anaerobe dissimilatie
plaatsvinden, maar dan is de energieopbrengst veel lager en zijn er meer
afvalstoffen.
Anaerobe dissimilatie in de cel:
Glucose → energie + melkzuur + water
Dit gebeurt veel in de spieren als er onvoldoende zuurstof aanwezig is.
In de cel zweven er ADPtjes rond en ook losse fosfaatjes (P’tjes). Als er energie in
de cel zit kan die worden opgeslagen door een los P’tje aan het ADP-molecuul te
koppelen en zo ontstaat ATP. Als er weer energie nodig is kan dat ene P’tje weer
loslaten en ontstaat er weer ADP, energie en een los P’tje.
Enzymen zijn eiwitten die in het lichaam worden gemaakt en versnellen reacties
in het lichaam. Voor elke reactie bestaat er een specifiek enzym en werken bij
een bepaalde temperatuur en zuurgraad (pH) en kunnen hergebruikt worden
dus worden bij de reactie niet verbruikt maar gebruikt. Bij sommige reacties is er
een co-enzym nodig zodat het normale enzym geholpen wordt de reactie te laten
verlopen.
,6 Circulatiestelsel
6.6 Bloed
Een mens heeft ongeveer 5 liter bloed in het lichaam. 45% zijn bloedcellen en
celfragmenten en 55% is bloedplasma.
6.6.1 Bloedcellen
Bloedplasma bestaat uit erytrocyten (rode bloedcellen, zuurstofrijk) en
leukocyten (witte bloedcellen, zuurstofarm). Je hebt ook nog de trombocyten
(bloedplaatjes), dit zijn geen cellen maar hebben wel een functie bij de
bloedstolling.
Erytrocyten
95% van de bloedcellen zijn rode bloedcellen, dit volume wordt hematocriet
genoemd. Een rode bloedcel is een platte ronde schijf en is in het centrum
ingedeukt. Ze zijn makkelijk vervormbaar en komen zo dan ook makkelijk in
nauwe capillaren. Ze hebben geen kern, geen golgicomplex en geen
mitochondriën, waardoor ze nauwelijks stofwisselingactiviteiten vertonen.
De cel zit bijna helemaal vol met het eiwit hemoglobine (Hb) dat een
zuurstofbindend vermogen heeft. In de longen trekt het zuurstof aan en in de
weefsels laat het de zuurstof weer los voor gebruik. Voor hun eigen energie
gebruiken ze geen zuurstof maar glucose (anaerobe dissimilatie).
Door de afwezigheid van een celkern leven erytrocyten maar 120 dagen. De
productie van nieuwe erytrocyten vindt plaats in het rode beenmerg. De dode
erytrocyten worden in de lever en milt afgebroken en ontstaat het schadelijke
bilirubine (afbraakproduct van hemoglobine). Naast bilirubine ontstaan er ook
veel ijzeratomen en worden hergebruikt in de bouw van nieuwe erytrocyten
Leukocyten
Leukocyten hebben te maken met de immuniteit van het lichaam en er zijn ook
verschillende leukocyten. Ze zijn relatief groot en hebben een kern en organellen.
De drie soorten leukocyten zijn de granulocyten, monocyten en de lymfocyten.
Granulocyten hebben een grote kern en veel korrels in het cytoplasma. Ze zijn
gespecialiseerd in het opruimen van ziekteverwekkers en aangetast of dode
lichaamscellen. Ze kunnen door de spleten van de capillairwand en komen dan
buiten de bloedbaan, dit heet leukodiapedese. Ze doen aan fagocytose en doden
zo de ziekteverwekkers.
, Monocyten zijn de grootste van de drie met een grote kern en worden net als de
granulocyten in het rode beenmerg aangemaakt. Bij een infectie doen ze aan
leukodiapedese en veranderen in het geïnfecteerde weefsel in macrofagen die
bacteriën en aangetaste lichaamscellen opruimen.
Lymfocyten zijn kleine cellen met een grote celkern. Bij het bestrijden van een
infectie vermeerderen ze zich en zorgen voor de specifieke immuniteit van het
lichaam
Trombocyten
Ze zijn erg klein en bestaan uit een beetje celplasma omgeven door een grillig
verlopende celmembraan. Ze hebben een plaatjesfactor die een rol speelt bij de
bloedstolling. Bij beschadiging van het celmembraan komt deze stof vrij.
Daarnaast helpen de bloedplaatjes ook bij immuunreacties en weefselherstel.
6.6.2 Hemopoëse
Dit is bloedcelvorming en gebeurt grotendeels in het rode beenmerg. Alle
bloedcellen stammen af van de hemopoëtische stamcellen (bloedstamcellen). De
onrijpe vormen van bloedcellen noem je -blasten en de rijpe vormen worden
aangeduid met -cyten.
6.6.3 Hemostase
Dit is de bloedstolling die ontstaat als er een bloeding is. De hemostase bestaat
uit lokale vasoconstrictie, propvorming en coagulatie. De meeste
bloedstollingsfactoren die erbij betrokken zijn zitten in het bloedplasma.
Lokale vasoconstrictie
De spiervezels in de wand van de arteriolen (kleine slagaders) worden tot
contractie aangezet. Dit beperkt het bloedverlies.
Propvorming
Trombocyten beginnen al vrij snel aan de wondranden te hechten onder invloed
van de vonwillebrandfactor (stollingsfactor). Er is een vrij losse prop ontstaan in
het gat van de bloedvatwand. Dit is de primaire hemostase.
fysiologie
HBO-V, HAN Nijmegen leerjaar 1,
Semester 1, Lesstof en kennistoets
,2 cellen
2.1 Metabolisme
Metabolisme: Alle biochemische reacties die in de cellen plaatsvinden.
1.Anabole reacties: Kleine moleculen worden samengevoegd tot grotere (kost
energie/assimilatie).
2.Katabole reacties: Grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere (komt
energie vrij, dissimilatie).
Een vorm van dissimilatie is verbranding. De brandstof reageert met zuurstof, dit
wordt aerobe dissimilatie genoemd. Verbranding in de cel wordt celademhaling
genoemd en hierbij komt dan ook energie vrij en kan de cel andere activiteiten
mee uitvoeren. De brandstof die in de cel gebruikt wordt bij de verbranding is
glucose. De afvalstoffen zijn CO2 en H2O.
Aerobe verbranding van glucose in de cel:
Glucose + zuurstof → energie +water +koolstofdioxide
Naast glucose kunnen cellen ook vetten verbranden, maar hieruit ontstaan wel
meer afvalstoffen.
Aerobe verbranding van vetten in de cel:
Vetten + zuurstof →energie + water +koolstofdioxide + afvalstoffen
Als er geen zuurstof aanwezig is in de cellen kan er ook anaerobe dissimilatie
plaatsvinden, maar dan is de energieopbrengst veel lager en zijn er meer
afvalstoffen.
Anaerobe dissimilatie in de cel:
Glucose → energie + melkzuur + water
Dit gebeurt veel in de spieren als er onvoldoende zuurstof aanwezig is.
In de cel zweven er ADPtjes rond en ook losse fosfaatjes (P’tjes). Als er energie in
de cel zit kan die worden opgeslagen door een los P’tje aan het ADP-molecuul te
koppelen en zo ontstaat ATP. Als er weer energie nodig is kan dat ene P’tje weer
loslaten en ontstaat er weer ADP, energie en een los P’tje.
Enzymen zijn eiwitten die in het lichaam worden gemaakt en versnellen reacties
in het lichaam. Voor elke reactie bestaat er een specifiek enzym en werken bij
een bepaalde temperatuur en zuurgraad (pH) en kunnen hergebruikt worden
dus worden bij de reactie niet verbruikt maar gebruikt. Bij sommige reacties is er
een co-enzym nodig zodat het normale enzym geholpen wordt de reactie te laten
verlopen.
,6 Circulatiestelsel
6.6 Bloed
Een mens heeft ongeveer 5 liter bloed in het lichaam. 45% zijn bloedcellen en
celfragmenten en 55% is bloedplasma.
6.6.1 Bloedcellen
Bloedplasma bestaat uit erytrocyten (rode bloedcellen, zuurstofrijk) en
leukocyten (witte bloedcellen, zuurstofarm). Je hebt ook nog de trombocyten
(bloedplaatjes), dit zijn geen cellen maar hebben wel een functie bij de
bloedstolling.
Erytrocyten
95% van de bloedcellen zijn rode bloedcellen, dit volume wordt hematocriet
genoemd. Een rode bloedcel is een platte ronde schijf en is in het centrum
ingedeukt. Ze zijn makkelijk vervormbaar en komen zo dan ook makkelijk in
nauwe capillaren. Ze hebben geen kern, geen golgicomplex en geen
mitochondriën, waardoor ze nauwelijks stofwisselingactiviteiten vertonen.
De cel zit bijna helemaal vol met het eiwit hemoglobine (Hb) dat een
zuurstofbindend vermogen heeft. In de longen trekt het zuurstof aan en in de
weefsels laat het de zuurstof weer los voor gebruik. Voor hun eigen energie
gebruiken ze geen zuurstof maar glucose (anaerobe dissimilatie).
Door de afwezigheid van een celkern leven erytrocyten maar 120 dagen. De
productie van nieuwe erytrocyten vindt plaats in het rode beenmerg. De dode
erytrocyten worden in de lever en milt afgebroken en ontstaat het schadelijke
bilirubine (afbraakproduct van hemoglobine). Naast bilirubine ontstaan er ook
veel ijzeratomen en worden hergebruikt in de bouw van nieuwe erytrocyten
Leukocyten
Leukocyten hebben te maken met de immuniteit van het lichaam en er zijn ook
verschillende leukocyten. Ze zijn relatief groot en hebben een kern en organellen.
De drie soorten leukocyten zijn de granulocyten, monocyten en de lymfocyten.
Granulocyten hebben een grote kern en veel korrels in het cytoplasma. Ze zijn
gespecialiseerd in het opruimen van ziekteverwekkers en aangetast of dode
lichaamscellen. Ze kunnen door de spleten van de capillairwand en komen dan
buiten de bloedbaan, dit heet leukodiapedese. Ze doen aan fagocytose en doden
zo de ziekteverwekkers.
, Monocyten zijn de grootste van de drie met een grote kern en worden net als de
granulocyten in het rode beenmerg aangemaakt. Bij een infectie doen ze aan
leukodiapedese en veranderen in het geïnfecteerde weefsel in macrofagen die
bacteriën en aangetaste lichaamscellen opruimen.
Lymfocyten zijn kleine cellen met een grote celkern. Bij het bestrijden van een
infectie vermeerderen ze zich en zorgen voor de specifieke immuniteit van het
lichaam
Trombocyten
Ze zijn erg klein en bestaan uit een beetje celplasma omgeven door een grillig
verlopende celmembraan. Ze hebben een plaatjesfactor die een rol speelt bij de
bloedstolling. Bij beschadiging van het celmembraan komt deze stof vrij.
Daarnaast helpen de bloedplaatjes ook bij immuunreacties en weefselherstel.
6.6.2 Hemopoëse
Dit is bloedcelvorming en gebeurt grotendeels in het rode beenmerg. Alle
bloedcellen stammen af van de hemopoëtische stamcellen (bloedstamcellen). De
onrijpe vormen van bloedcellen noem je -blasten en de rijpe vormen worden
aangeduid met -cyten.
6.6.3 Hemostase
Dit is de bloedstolling die ontstaat als er een bloeding is. De hemostase bestaat
uit lokale vasoconstrictie, propvorming en coagulatie. De meeste
bloedstollingsfactoren die erbij betrokken zijn zitten in het bloedplasma.
Lokale vasoconstrictie
De spiervezels in de wand van de arteriolen (kleine slagaders) worden tot
contractie aangezet. Dit beperkt het bloedverlies.
Propvorming
Trombocyten beginnen al vrij snel aan de wondranden te hechten onder invloed
van de vonwillebrandfactor (stollingsfactor). Er is een vrij losse prop ontstaan in
het gat van de bloedvatwand. Dit is de primaire hemostase.