H6: Soorten en populaties
Vroeger waren er twee criteria om te kijken of dieren bij dezelfde soort
hoorden:
1. Uiterlijke kenmerken
2. De mogelijkheid om vruchtbare nakomelingen te krijgen
Tegenwoordig gebruikt men DNA-onderzoek om vast te stellen organismen tot
dezelfde soort behoren.
Een wetenschappelijke naam bestaat uit twee delen, de geslachtsnaam (et
hoofdletter) en een soortaanduiding. binominale naamgeving.
De wetenschap die zich bezighoud met het indelen van soorten in groepen
noemt men taxonomie.
Organismen soorten geslachten families orden klassen
afdelingen rijken domeinen
Rassen zijn gefokte variaties van soorten.
Tegenwoordig zijnn domeinen de hoogste groep onder te verdelen in de
archea (celmembraan is enkele laag fosfolipiden), bacteriën (beide
eencelligen zonder celmembraan) en eukaryoten.
Hybriden zijn kruisingen tussen twee soorten, ze zijn onvruchtbaar.
N=(N1 x N2) : N3
N= populatie
N1 = eerste vangst
N2 = tweede vangst
N3 = tweede vangst gemerkt
Directe invloed op de populatiegrootte zijn emigratie, immigratie, sterfte en
geboorte. Ook de biologische (invloeden van levende organismen) en
abiotische factoren (‘niet levende’ factoren) hebben hier invloed op, als er
meer nestplaats is, is er dus ook meer geboorte.
De factor die de groei van de populatie het meest beperkt noemen we de
beperkende factor.
De genetische diversiteit neemt toe door o.a. de immigratie.
Als een leefgebied in kleine stukken wordt verdeeld door bijvoorbeeld een weg
noem je dit versnippering, dit kun je ook weer “ongedaan” maken. Dat noem je
ontsnippering, je verbind de versnipperde leefgebieden weer met elkaar.
Bij herintroductie wordt er een dier dat er eerst voorkwam maar verdwenen is
weer uitgezet om zo de populatie weer terug te brengen.
Voor de abiotische factor heb je een optimum, de maximum- en
minimumwaarde bepalen de tolerantiegrenzen. De meeste organismen leven
in het optimumgebied.
De complexe interacties van een soort met de omgeving vormen de niche.
Als soorten in eenzelfde habitat leven maar een ander niche hebben
vermijden ze daarmee de concurrentie.
Bij adaptie is er een erfelijke verandering waardoor een soort beter kan
overleven. Deze ontstaan door mutaties, een wijziging in de
nucleotidenvolgorde in het DNA van een individu.
Door trekgedrag vermijden dieren ongunstige omstandigheden.
Alle organismen moeten eten om te overleven, je kunt ze indelen in
herbivoren, carnivoren en omnivoren.
Het jagen van een predator op zijn prooi noem je predatie.
predator-prooi relatie, de relatie tussen prooi en natuurlijke vijand.
Vroeger waren er twee criteria om te kijken of dieren bij dezelfde soort
hoorden:
1. Uiterlijke kenmerken
2. De mogelijkheid om vruchtbare nakomelingen te krijgen
Tegenwoordig gebruikt men DNA-onderzoek om vast te stellen organismen tot
dezelfde soort behoren.
Een wetenschappelijke naam bestaat uit twee delen, de geslachtsnaam (et
hoofdletter) en een soortaanduiding. binominale naamgeving.
De wetenschap die zich bezighoud met het indelen van soorten in groepen
noemt men taxonomie.
Organismen soorten geslachten families orden klassen
afdelingen rijken domeinen
Rassen zijn gefokte variaties van soorten.
Tegenwoordig zijnn domeinen de hoogste groep onder te verdelen in de
archea (celmembraan is enkele laag fosfolipiden), bacteriën (beide
eencelligen zonder celmembraan) en eukaryoten.
Hybriden zijn kruisingen tussen twee soorten, ze zijn onvruchtbaar.
N=(N1 x N2) : N3
N= populatie
N1 = eerste vangst
N2 = tweede vangst
N3 = tweede vangst gemerkt
Directe invloed op de populatiegrootte zijn emigratie, immigratie, sterfte en
geboorte. Ook de biologische (invloeden van levende organismen) en
abiotische factoren (‘niet levende’ factoren) hebben hier invloed op, als er
meer nestplaats is, is er dus ook meer geboorte.
De factor die de groei van de populatie het meest beperkt noemen we de
beperkende factor.
De genetische diversiteit neemt toe door o.a. de immigratie.
Als een leefgebied in kleine stukken wordt verdeeld door bijvoorbeeld een weg
noem je dit versnippering, dit kun je ook weer “ongedaan” maken. Dat noem je
ontsnippering, je verbind de versnipperde leefgebieden weer met elkaar.
Bij herintroductie wordt er een dier dat er eerst voorkwam maar verdwenen is
weer uitgezet om zo de populatie weer terug te brengen.
Voor de abiotische factor heb je een optimum, de maximum- en
minimumwaarde bepalen de tolerantiegrenzen. De meeste organismen leven
in het optimumgebied.
De complexe interacties van een soort met de omgeving vormen de niche.
Als soorten in eenzelfde habitat leven maar een ander niche hebben
vermijden ze daarmee de concurrentie.
Bij adaptie is er een erfelijke verandering waardoor een soort beter kan
overleven. Deze ontstaan door mutaties, een wijziging in de
nucleotidenvolgorde in het DNA van een individu.
Door trekgedrag vermijden dieren ongunstige omstandigheden.
Alle organismen moeten eten om te overleven, je kunt ze indelen in
herbivoren, carnivoren en omnivoren.
Het jagen van een predator op zijn prooi noem je predatie.
predator-prooi relatie, de relatie tussen prooi en natuurlijke vijand.