Bijbeltoets
O.T.
Begin van de aarde
In het begin was er niets — geen licht, geen geluid, geen leven. Alleen God was
er. Hij was er, hij zal er zijn en hij is er. Toen sprak Hij: “Er zij licht.” En het werd
licht. Dat was de eerste dag. Op de tweede dag maakte God de hemel. Hij
scheidde het water boven de aarde van het water eronder, zodat er lucht en
wolken kwamen. Op de derde dag liet Hij het water naar één plaats stromen,
zodat het droge land tevoorschijn kwam. Op het land liet Hij planten, bloemen en
bomen groeien. De vierde dag vulde Hij met licht: de zon om overdag te schijnen,
de maan en de sterren voor de nacht. Op de vijfde dag liet God de zeeën bruisen
van leven: vissen, walvissen en allerlei dieren in het water. En in de lucht liet Hij
vogels vliegen. Op de zesde dag maakte Hij de dieren van het land — groot en
klein — en daarna de mens, als zijn evenbeeld. Op de zevende dag rustte God.
Hij keek naar alles wat Hij had gemaakt en zag dat het goed was.
God maakte een prachtige tuin: het paradijs. In die tuin zette Hij de mens die Hij
met zijn eigen handen had gevormd uit stof van de aarde. De mens leefde dicht
bij God — ze waren als beste vrienden – zo zag god de mens ook. In de tuin
groeiden bomen, bloeiden bloemen en kabbelden rivieren. God wandelde er met
de mens en noemde zichzelf Heer, wat betekent: “Ik zal er zijn.”
In het paradijs stonden twee bijzondere bomen: de levensboom, die eeuwig leven
gaf, en de boom van kennis van goed en kwaad. God zei dat de mens alles mocht
eten, behalve van die ene boom. Alleen Hij mocht bepalen wat goed en kwaad
was.
De mens kreeg van God een taak: goed voor de aarde zorgen, dieren en planten
onderhouden en zelf groeien in wie hij mocht zijn.
God zag dat de mens alleen was. Daarom liet Hij hem diep slapen, want als
mensen slapen, kan God in stilte werken. Hij nam een rib uit de man en maakte
daar een vrouw van — Eva. Niet uit zijn hoofd, zodat ze niet boven hem zou
staan, niet uit zijn voet, zodat hij niet over haar zou heersen, maar uit zijn rib,
dicht bij zijn hart — om naast hem te leven, in liefde en gelijkheid. De man en de
vrouw zijn blij met elkaar.
Maar het kwaad vond zijn weg in de tuin. De duivel kwam in huid van een slang
en fluisterde Eva in dat ze best van de verboden boom kon eten. “Dan word je als
,God,” zei hij. Eva geloofde hem en at van de vrucht. Ze gaf ook aan Adam, en zo
kwam het kwaad de wereld binnen. Ze voelen zich beide schuldig en schamen
zich kapot. Ze trekken vijgenbladeren aan, zodat ze uit de problemen komen.
Maar het helpt niet….
God werd verdrietig om wat er was gebeurd. Hij sprak tegen de slang: “Vanaf nu
zal er vijandschap zijn tussen jou en de vrouw, tussen jouw nakomelingen en die
van haar.” Tegen Eva zei Hij dat het baren van kinderen voortaan pijn zou doen,
en tegen Adam dat hij hard zou moeten werken om van het land te leven, vol
doorns en distels. Maar in die woorden zat ook een belofte: er zou ooit één
nakomeling komen die niet naar de duivel zou luisteren — iemand die het kwaad
zou overwinnen. Die nakomeling is Jezus.
Toen Adam en Eva zich schaamden omdat ze naakt waren, maakte God voor hen
kleren van dierenvellen. Daarmee liet Hij zien dat Hij, ondanks hun fouten, nog
steeds voor hen zorgde. Ze moesten het paradijs verlaten, maar God bleef bij
hen — en Zijn belofte bleef bestaan.
Het vlammende zwaard blokkeert de ingang van Gods tuin. Zacharia ziet hoe dat
zwaard iemand treft. Die man wordt de herder genoemd met wie God een
afspraak heeft gemaakt. Hij zal ervoor zorgen dat het paradijs weer opengaat.
Noach
De aarde was verworden tot een slechte en verdorven plek. Mensen leefden
alleen nog voor zichzelf en deden kwaad in Gods ogen. Toch was er één man die
anders was: Noach. God zag in hem iets goeds, genade in zijn ogen, en besloot
met hem opnieuw te beginnen.
Hij zei tegen Noach: “Bouw een ark, een grote houten kist, met drie verdiepingen.
Jij, je vrouw, je zonen Sem, Cham en Jafet, en hun vrouwen moeten erin gaan.
Neem van elke diersoort twee mee — mannetje en vrouwtje — en van sommige
dieren zeven, om later offers te brengen.”
Noach gehoorzaamde, ook al hadden mensen nog nooit regen meegemaakt. De
aarde werd tot dan toe alleen vochtig gehouden door nevel. Maar toen kwam de
dag dat de hemel openbrak. Water stroomde uit de lucht en uit de aarde,
dagenlang, wekenlang. De ark dreef op de kolkende golven, terwijl de wereld
onder water verdween. Noach vertrouwde op God. En God vergat hem niet.
Na lange tijd kwam het water tot rust. De ark strandde op de berg Ararat. De
vloed was voorbij, en de stilte viel neer over de aarde. Noach bouwde een altaar
en bracht een offer van de dieren die hij extra had meegenomen. Het was een
teken van dankbaarheid en vertrouwen. Zo sloot hij het oude tijdperk af — en
begon een nieuw begin.
Vanaf die dag mochten mensen ook vlees eten, maar God zei: “Heb eerbied voor
het bloed, want in het bloed zit het leven.” Toen verscheen aan de hemel iets
,prachtigs: een regenboog — rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet.
En God sprak: “Wanneer jullie deze boog zien, denk dan aan Mij. Dit is het teken
van Mijn belofte: nooit meer zal Ik de aarde met water verwoesten. Mijn genade
zal er altijd zijn.” De regenboog werd het teken van Gods trouw en eeuwige
belofte.
Na Noach kregen zijn zonen kinderen, en hun kinderen weer kinderen. Zo vulde
de aarde zich langzaam met mensen. Iedereen sprak nog één taal en begreep
elkaar.
Op een dag zeiden ze tegen elkaar: “Laten we een stad bouwen en een toren die
tot in de hemel reikt! Dan zullen we beroemd worden en hoeven we nooit meer
over de aarde verspreid te raken.” Ze begonnen te bouwen. Grote villa’s,
paleizen, trotse muren — en in het midden een toren die steeds hoger groeide.
De mensen werden vol van zichzelf. Ze dachten dat ze samen net zo machtig
konden worden als God. Maar God keek neer en zag hun hoogmoed. Hij wist dat
de mensen verbonden waren door hun taal, en dat ze dachten dat ze zonder Hem
konden leven. Daarom zorgde Hij ervoor dat ze verschillende talen gingen
spreken. Ze begrepen elkaar niet meer, de bouw stokte, en de mensen
verspreidden zich over de aarde.
De stad noemden ze Babel, wat betekent: verwarring. Zo liet God zien dat echte
eenheid alleen mogelijk is met Hem.
Abraham
Na elke regenbui stond er nog vaak een regenboog, als herinnering aan Gods
belofte.
In het land Ur, een grote stad in Mesopotamië, groeide Abram op. Het was een
rijk land, maar de mensen daar dienden allemaal afgoden. Ze vergaten wie de
echte God was. Dan spreekt God tot Abram: “Trek weg uit je land, ga naar het
land dat Ik je zal wijzen.” Abram luistert. Hij neemt zijn vrouw Saraï, zijn neef Lot,
knechten, kamelen en al hun spullen mee. Ze reizen naar het land Kanaän. Bij
Sichem, onder de eik van More, belooft God hem: “Dit land zal Ik jou en je
nakomelingen geven.”
Abram bouwt daar een altaar voor God — niet om dieren te offeren, maar om
God te danken. Want wat zou hij kunnen geven in ruil voor zoveel goedheid?
Abram twijfelt soms. Hij is oud en heeft nog steeds geen zoon. Dan zegt God:
“Kijk naar de sterren, zo talrijk zal jouw nageslacht zijn.” Om zijn belofte te
bevestigen, sluit God een verbond met Abram. Hij laat hem dieren offeren: een
kalf, geit, ram, tortelduif en jonge duif. De dieren worden in tweeën gedeeld,
behalve de vogels. Normaal lopen beide partijen tussen de stukken door, als
, teken dat ze elkaar trouw beloven. Maar Abram valt in een diepe slaap. Alleen
God, in de gedaante van een vuurkolom en vlammen, gaat tussen de delen door.
Zo laat God zien: “Ik zal Mijn belofte houden — ook als jij het niet kunt. Dit land
beloof ik aan jouw zaad. Gods verbond met Abraham is een genadeverbond.
Jaren later als hij een kind (Isaak) heeft spreekt God opnieuw: “Neem je zoon
Isaak, die je liefhebt, en offer hem op de berg Moria.” Abraham gehoorzaamt, al
begrijpt hij het niet. Samen met Isaak en twee knechten reist hij drie dagen.
Boven op de berg legt hij hout op het altaar.
Isaak vraagt: “Vader, waar is het offerdier?” Abraham antwoordt: “God zal zelf
voor een offer zorgen.” Als hij het mes opheft om Isaak te offeren, roept een stem
uit de hemel: “Raak de jongen niet aan! Nu weet Ik dat je Mij vertrouwt.”
In de struiken zit een ram vast met zijn hoorns. Dat dier offert Abraham in plaats
van zijn zoon.
Vanaf dat moment wordt de berg genoemd: De Heer zal erin voorzien.
Als Sara sterft, wordt ze begraven in de grot van Machpela bij Hebron. Abraham
wil voor zijn zoon Isaak een vrouw vinden uit zijn eigen familie. Hij stuurt een
knecht met tien kamelen vol geschenken naar Charan. Bij een waterput bidt de
knecht: “Heer, laat het meisje dat mij én mijn kamelen te drinken geeft, de juiste
vrouw zijn voor Isaak.” Dan komt Rebekka eraan. Ze laat de knecht drinken én
haalt water voor alle kamelen. Zo weet hij dat God zijn gebed heeft verhoord. ‘Dit
is haar.’
De knecht vertelt Rebekka’s familie wat er is gebeurd. Haar broer Laban ontvangt
hem vriendelijk en krijgt geschenken. Rebekka besluit met hem mee te reizen en
wordt Isaaks vrouw. Isaak woont bij de bron Lachai-Roï, wat betekent: De levende
God ziet mij. Zo laat God opnieuw zien dat Hij zorgt en zijn beloften waarmaakt.
Isaak, Esau en Jacob
God zegent Isaak net zoals Hij dat bij zijn vader Abraham deed. Waar Isaak ook
komt, groeit en bloeit alles. Als hij zaait, krijgt hij wel honderd keer zoveel terug
als hij heeft geplant. De mensen om hem heen worden jaloers, want zij werken al
jaren, maar behalen nooit zulke oogsten.
Uit jaloezie gooien ze de putten dicht die Abraham ooit had laten graven. Isaak
laat ze opnieuw openmaken, maar telkens ontstaat er ruzie. De eerste put noemt
hij Esek, wat betekent ruzie of strijd. De tweede put heet Sitna, wat betekent
tegenstand of aanklacht.
Isaak besluit door te trekken. Wanneer hij een derde put laat graven, ontstaat er
geen strijd meer.
Hij noemt deze put Rechobot, wat ruimte betekent.
Hij zegt: “Nu heeft de Heer ons ruimte gegeven om te groeien in dit land.” Na
een tijd komen de mensen die eerst jaloers waren terug. Ze sluiten vrede met
Isaak, want ze zien dat God met hem is. De volgende put die Isaak graaft, noemt
O.T.
Begin van de aarde
In het begin was er niets — geen licht, geen geluid, geen leven. Alleen God was
er. Hij was er, hij zal er zijn en hij is er. Toen sprak Hij: “Er zij licht.” En het werd
licht. Dat was de eerste dag. Op de tweede dag maakte God de hemel. Hij
scheidde het water boven de aarde van het water eronder, zodat er lucht en
wolken kwamen. Op de derde dag liet Hij het water naar één plaats stromen,
zodat het droge land tevoorschijn kwam. Op het land liet Hij planten, bloemen en
bomen groeien. De vierde dag vulde Hij met licht: de zon om overdag te schijnen,
de maan en de sterren voor de nacht. Op de vijfde dag liet God de zeeën bruisen
van leven: vissen, walvissen en allerlei dieren in het water. En in de lucht liet Hij
vogels vliegen. Op de zesde dag maakte Hij de dieren van het land — groot en
klein — en daarna de mens, als zijn evenbeeld. Op de zevende dag rustte God.
Hij keek naar alles wat Hij had gemaakt en zag dat het goed was.
God maakte een prachtige tuin: het paradijs. In die tuin zette Hij de mens die Hij
met zijn eigen handen had gevormd uit stof van de aarde. De mens leefde dicht
bij God — ze waren als beste vrienden – zo zag god de mens ook. In de tuin
groeiden bomen, bloeiden bloemen en kabbelden rivieren. God wandelde er met
de mens en noemde zichzelf Heer, wat betekent: “Ik zal er zijn.”
In het paradijs stonden twee bijzondere bomen: de levensboom, die eeuwig leven
gaf, en de boom van kennis van goed en kwaad. God zei dat de mens alles mocht
eten, behalve van die ene boom. Alleen Hij mocht bepalen wat goed en kwaad
was.
De mens kreeg van God een taak: goed voor de aarde zorgen, dieren en planten
onderhouden en zelf groeien in wie hij mocht zijn.
God zag dat de mens alleen was. Daarom liet Hij hem diep slapen, want als
mensen slapen, kan God in stilte werken. Hij nam een rib uit de man en maakte
daar een vrouw van — Eva. Niet uit zijn hoofd, zodat ze niet boven hem zou
staan, niet uit zijn voet, zodat hij niet over haar zou heersen, maar uit zijn rib,
dicht bij zijn hart — om naast hem te leven, in liefde en gelijkheid. De man en de
vrouw zijn blij met elkaar.
Maar het kwaad vond zijn weg in de tuin. De duivel kwam in huid van een slang
en fluisterde Eva in dat ze best van de verboden boom kon eten. “Dan word je als
,God,” zei hij. Eva geloofde hem en at van de vrucht. Ze gaf ook aan Adam, en zo
kwam het kwaad de wereld binnen. Ze voelen zich beide schuldig en schamen
zich kapot. Ze trekken vijgenbladeren aan, zodat ze uit de problemen komen.
Maar het helpt niet….
God werd verdrietig om wat er was gebeurd. Hij sprak tegen de slang: “Vanaf nu
zal er vijandschap zijn tussen jou en de vrouw, tussen jouw nakomelingen en die
van haar.” Tegen Eva zei Hij dat het baren van kinderen voortaan pijn zou doen,
en tegen Adam dat hij hard zou moeten werken om van het land te leven, vol
doorns en distels. Maar in die woorden zat ook een belofte: er zou ooit één
nakomeling komen die niet naar de duivel zou luisteren — iemand die het kwaad
zou overwinnen. Die nakomeling is Jezus.
Toen Adam en Eva zich schaamden omdat ze naakt waren, maakte God voor hen
kleren van dierenvellen. Daarmee liet Hij zien dat Hij, ondanks hun fouten, nog
steeds voor hen zorgde. Ze moesten het paradijs verlaten, maar God bleef bij
hen — en Zijn belofte bleef bestaan.
Het vlammende zwaard blokkeert de ingang van Gods tuin. Zacharia ziet hoe dat
zwaard iemand treft. Die man wordt de herder genoemd met wie God een
afspraak heeft gemaakt. Hij zal ervoor zorgen dat het paradijs weer opengaat.
Noach
De aarde was verworden tot een slechte en verdorven plek. Mensen leefden
alleen nog voor zichzelf en deden kwaad in Gods ogen. Toch was er één man die
anders was: Noach. God zag in hem iets goeds, genade in zijn ogen, en besloot
met hem opnieuw te beginnen.
Hij zei tegen Noach: “Bouw een ark, een grote houten kist, met drie verdiepingen.
Jij, je vrouw, je zonen Sem, Cham en Jafet, en hun vrouwen moeten erin gaan.
Neem van elke diersoort twee mee — mannetje en vrouwtje — en van sommige
dieren zeven, om later offers te brengen.”
Noach gehoorzaamde, ook al hadden mensen nog nooit regen meegemaakt. De
aarde werd tot dan toe alleen vochtig gehouden door nevel. Maar toen kwam de
dag dat de hemel openbrak. Water stroomde uit de lucht en uit de aarde,
dagenlang, wekenlang. De ark dreef op de kolkende golven, terwijl de wereld
onder water verdween. Noach vertrouwde op God. En God vergat hem niet.
Na lange tijd kwam het water tot rust. De ark strandde op de berg Ararat. De
vloed was voorbij, en de stilte viel neer over de aarde. Noach bouwde een altaar
en bracht een offer van de dieren die hij extra had meegenomen. Het was een
teken van dankbaarheid en vertrouwen. Zo sloot hij het oude tijdperk af — en
begon een nieuw begin.
Vanaf die dag mochten mensen ook vlees eten, maar God zei: “Heb eerbied voor
het bloed, want in het bloed zit het leven.” Toen verscheen aan de hemel iets
,prachtigs: een regenboog — rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet.
En God sprak: “Wanneer jullie deze boog zien, denk dan aan Mij. Dit is het teken
van Mijn belofte: nooit meer zal Ik de aarde met water verwoesten. Mijn genade
zal er altijd zijn.” De regenboog werd het teken van Gods trouw en eeuwige
belofte.
Na Noach kregen zijn zonen kinderen, en hun kinderen weer kinderen. Zo vulde
de aarde zich langzaam met mensen. Iedereen sprak nog één taal en begreep
elkaar.
Op een dag zeiden ze tegen elkaar: “Laten we een stad bouwen en een toren die
tot in de hemel reikt! Dan zullen we beroemd worden en hoeven we nooit meer
over de aarde verspreid te raken.” Ze begonnen te bouwen. Grote villa’s,
paleizen, trotse muren — en in het midden een toren die steeds hoger groeide.
De mensen werden vol van zichzelf. Ze dachten dat ze samen net zo machtig
konden worden als God. Maar God keek neer en zag hun hoogmoed. Hij wist dat
de mensen verbonden waren door hun taal, en dat ze dachten dat ze zonder Hem
konden leven. Daarom zorgde Hij ervoor dat ze verschillende talen gingen
spreken. Ze begrepen elkaar niet meer, de bouw stokte, en de mensen
verspreidden zich over de aarde.
De stad noemden ze Babel, wat betekent: verwarring. Zo liet God zien dat echte
eenheid alleen mogelijk is met Hem.
Abraham
Na elke regenbui stond er nog vaak een regenboog, als herinnering aan Gods
belofte.
In het land Ur, een grote stad in Mesopotamië, groeide Abram op. Het was een
rijk land, maar de mensen daar dienden allemaal afgoden. Ze vergaten wie de
echte God was. Dan spreekt God tot Abram: “Trek weg uit je land, ga naar het
land dat Ik je zal wijzen.” Abram luistert. Hij neemt zijn vrouw Saraï, zijn neef Lot,
knechten, kamelen en al hun spullen mee. Ze reizen naar het land Kanaän. Bij
Sichem, onder de eik van More, belooft God hem: “Dit land zal Ik jou en je
nakomelingen geven.”
Abram bouwt daar een altaar voor God — niet om dieren te offeren, maar om
God te danken. Want wat zou hij kunnen geven in ruil voor zoveel goedheid?
Abram twijfelt soms. Hij is oud en heeft nog steeds geen zoon. Dan zegt God:
“Kijk naar de sterren, zo talrijk zal jouw nageslacht zijn.” Om zijn belofte te
bevestigen, sluit God een verbond met Abram. Hij laat hem dieren offeren: een
kalf, geit, ram, tortelduif en jonge duif. De dieren worden in tweeën gedeeld,
behalve de vogels. Normaal lopen beide partijen tussen de stukken door, als
, teken dat ze elkaar trouw beloven. Maar Abram valt in een diepe slaap. Alleen
God, in de gedaante van een vuurkolom en vlammen, gaat tussen de delen door.
Zo laat God zien: “Ik zal Mijn belofte houden — ook als jij het niet kunt. Dit land
beloof ik aan jouw zaad. Gods verbond met Abraham is een genadeverbond.
Jaren later als hij een kind (Isaak) heeft spreekt God opnieuw: “Neem je zoon
Isaak, die je liefhebt, en offer hem op de berg Moria.” Abraham gehoorzaamt, al
begrijpt hij het niet. Samen met Isaak en twee knechten reist hij drie dagen.
Boven op de berg legt hij hout op het altaar.
Isaak vraagt: “Vader, waar is het offerdier?” Abraham antwoordt: “God zal zelf
voor een offer zorgen.” Als hij het mes opheft om Isaak te offeren, roept een stem
uit de hemel: “Raak de jongen niet aan! Nu weet Ik dat je Mij vertrouwt.”
In de struiken zit een ram vast met zijn hoorns. Dat dier offert Abraham in plaats
van zijn zoon.
Vanaf dat moment wordt de berg genoemd: De Heer zal erin voorzien.
Als Sara sterft, wordt ze begraven in de grot van Machpela bij Hebron. Abraham
wil voor zijn zoon Isaak een vrouw vinden uit zijn eigen familie. Hij stuurt een
knecht met tien kamelen vol geschenken naar Charan. Bij een waterput bidt de
knecht: “Heer, laat het meisje dat mij én mijn kamelen te drinken geeft, de juiste
vrouw zijn voor Isaak.” Dan komt Rebekka eraan. Ze laat de knecht drinken én
haalt water voor alle kamelen. Zo weet hij dat God zijn gebed heeft verhoord. ‘Dit
is haar.’
De knecht vertelt Rebekka’s familie wat er is gebeurd. Haar broer Laban ontvangt
hem vriendelijk en krijgt geschenken. Rebekka besluit met hem mee te reizen en
wordt Isaaks vrouw. Isaak woont bij de bron Lachai-Roï, wat betekent: De levende
God ziet mij. Zo laat God opnieuw zien dat Hij zorgt en zijn beloften waarmaakt.
Isaak, Esau en Jacob
God zegent Isaak net zoals Hij dat bij zijn vader Abraham deed. Waar Isaak ook
komt, groeit en bloeit alles. Als hij zaait, krijgt hij wel honderd keer zoveel terug
als hij heeft geplant. De mensen om hem heen worden jaloers, want zij werken al
jaren, maar behalen nooit zulke oogsten.
Uit jaloezie gooien ze de putten dicht die Abraham ooit had laten graven. Isaak
laat ze opnieuw openmaken, maar telkens ontstaat er ruzie. De eerste put noemt
hij Esek, wat betekent ruzie of strijd. De tweede put heet Sitna, wat betekent
tegenstand of aanklacht.
Isaak besluit door te trekken. Wanneer hij een derde put laat graven, ontstaat er
geen strijd meer.
Hij noemt deze put Rechobot, wat ruimte betekent.
Hij zegt: “Nu heeft de Heer ons ruimte gegeven om te groeien in dit land.” Na
een tijd komen de mensen die eerst jaloers waren terug. Ze sluiten vrede met
Isaak, want ze zien dat God met hem is. De volgende put die Isaak graaft, noemt